Door Marc van Oostendorp
Als ik zeg dat Diederik een mof is, wat zeg ik dan? Daarover gaat een interessant nieuw artikel van Bianca Cepollaro en Tristan Thommen in een van de mooiste taalkundige tijdschriften die er zijn (vind ik), Linguistics and Philosophy.
Het artikel is interessant, hoewel het vooral negatief is. Het gaat over hoe we de betekenis van scheldwoorden niet moeten begrijpen: het is niet het geval dat je de negatieve betekenis van een woord in de definitie kunt opnemen, en dat je dan klaar bent. Je kunt zeggen dat mof betekent: een Duitser en daarom een verwerpelijke persoon, maar de volgende twee zinnen betekenen toch niet precies hetzelfde:
- Diederik is een mof.
- Diederik is een Duitser en daardoor een verwerpelijke persoon.
Dat blijkt eigenlijk al, wanneer de de zinnen gaat ontkennen. Ineens kun je ze niet meer in dezelfde omstandigheden gebruiken:
- Diederik is geen mof.
- Diederik is geen Duitser en daardoor een verwerpelijke persoon.
Hekel aan Duitsers
Het lijkt er eerder op dat je door het woord mof te gebruiken, altijd twee dingen zegt: iets over een Duitser en iets over jezelf. ‘Diederik is een mof’ betekent twee dingen:
- Diederik is een Duitser, en
- Ik heb een hekel aan Duitsers.
Die twee betekenissen staan naast elkaar, althans de mededeling over jezelf komt altijd helemaal los van de rest van de zin te staan. ‘Jij denkt dat Diederik een mof is’ betekent bijvoorbeeld niet ‘Jij denkt dat ik een hekel heb aan Duitsers’ (of ‘Jij denkt dat jij een hekel hebt aan Duitsers’), maar ‘Ik heb een hekel aan Duitsers’. De hekel behoort met andere woorden altijd aan degene toe die de zin uitspreekt, niet (per se) aan een van de in de zin genoemde personen.
Diederik is a S*
Die afschuw van de benoemde groep gaat in die zin altijd naast de rest van de tekst staan. Hoewel de Cepollaro en Thommen daar niets over zeggen, blijkt dat uit het feit dat ze zelf eigenlijk geen scheldwoorden gebruiken in hun artikel. Ze vervangen die in hun voorbeelden steeds door S* (S staat voor slur):
- Diederik is a S*.
Ik snap dat wel. Ik durf het hier eigenlijk ook alleen maar te doen met moffen omdat dit inmiddels in het Nederlands een betrekkelijk onschuldige afkeer geworden is. Ik zou grote moeite hebben om hier op Neerlandistiek de hele tijd voorbeelden te geven als ‘Jos is een flikker’ of ‘Jan is een smous’. Ja, nu heb ik het alsnog gedaan, maar alleen door een heleboel uitleg eromheen te geven die mij hopelijk voldoende distantieert. (En dan nog weet ik dat sommigen van jullie een klein schokje kregen toen je het las.)
Zelfs bij het gebruik als voorbeeld krijg je al snel de indruk dat de auteur een hekel heeft aan bepaalde groepen. Dat is heel anders bij ‘normale’ taal. Als ik het volgende als voorbeeld geef in een taalkundige bespreking, of zelfs als ik dat in een dagelijkse conversattie zeg, zal niemand daar conclusies aan verbinden over mijn opvattingen over Kees:
- Diederik denkt dat Kees een onbetrouwbaar persoon is
Aardige Duitsers
De auteurs van het artikel bespreken ook nog het argument dat je natuurlijk dingen kunt zeggen als het volgende (ik ga nog maar even verder over moffen, terwijl ik niets tegen Duitsers heb, echt.)
- Diederik is geen mof, maar een aardige Duitser.
Dit lijkt een tegenvoorbeeld, je kunt immers niet zeggen dat dit betekent:
- Diederik is geen Duitser, maar een aardige Duitser.
- Ik heb een hekel aan Duitsers.
Het eerste is een innerlijke tegenspraak, en iemand die zegt dat een ander ‘geen mof is maar een Duitser’ geeft daarmee niet per se iedere aanspraak op logica op. Ook de tweede zin lijkt in dit geval niet aan de orde, want je zegt juist dat er in ieder geval één Duitser is aan wie je géén hekel hebt.
Ongetrouwd
Je zou hieruit kunnen concluderen dat mof zoiets betekent als ‘een bepaald soort Duitser, namelijk een moreel verwerpelijke soort’. Maar hier is duidelijk iets anders aan de hand. Cepollaro en Thommen halen de volgende zinnen erbij:
- Mieke is niet getrouwd, maar vrijgezel.
- Mieke is niet getrouwd, maar met haar man verbonden in de heilige echtelijke staat.
In het eerste geval ontkent niet de gewone betekenis van getrouwd. In het tweede geval zegt niet eigenlijk dat getrouwd niet het goede woord is. Cepollaro en Thommen noemen dat metalinguïstische ontkenning.
Het bijzondere van metalinguïstische ontkenning dat het niet op iedere mogelijke manier kan. Het lukt wel met niet, maar niet met een ontkennend voorvoegsel. Dat zie je aan de volgende twee zinnen:
- Mieke is ongetrouwd, en vrijgezel.
- Mieke is ongetrouwd, en met haar man verbonden in de heilige echtelijke staat. [raar]
Zonder
Aan de tweede zin kun je misschien met veel wringen nog een betekenis toekennen, maar die is in ieder geval een andere dan aan de zin met niet getrouwd. Dat geldt ook voor een ontkenning met zonder:
- Mieke woont alleen, zonder getrouwd te zijn.
- Mieke is met haar man verbonden in de heilige echtelijke staat, zonder getrouwd te zijn. [raar]
Ook hier geldt weer dat de zin met de heilige echtelijke staat heel paradoxaal klinkt op een wijze die niet geldt voor de zin met niet getrouwd.
Aardig exemplaar
Al deze dingen gelden ook voor de scheldwoorden. Ook de volgende zinnen zijn vreemder dan het origineel geen mof (al vind ik de tweede niet zo heel raar):
- Diederik is een niet-mof, maar een aardige Duitser.
- Diederik is een Duitser, zonder een mof te zijn.
Op de een of andere manier kun je dus met die ‘metalinguïstische’ ontkenning het standpunt nuanceren. ‘Diederik is geen mof, maar een aardige Duitser’ betekent.
- Ik denk dat er twee soorten Duitsers zijn: verwerpelijke en niet verwerpelijke.
- De eerste soort is de typische soort.
- Diederik hoort niet tot de eerste soort Duitsers, maar tot de tweede (en is daar een aardig exemplaar van).
Henk Wolf zegt
Dit is boeiend! Zou je kunnen zeggen dat de ‘ik vind …’-mededeling door een implicatuur als ‘use’ wordt geïnterpreteerd, zelfs als het scheldwoord in een zin staat die een duidelijk geval is van ‘mention’ (of zelfnoemfunctie of wat voor vergelijkbare term ook maar), zoals in jouw voorbeeldzinnen?
Het is me weleens opgevallen dat schrijvers aanhalingstekens gebruiken rond scheldwoorden en andere taboetermen, zelfs in citaten en andere duidelijk gevallen van ‘mention’. Ik heb het idee dat dat een spontaan ontstane conventie is en vraag me al een tijdje af wat er de functie nou precies van is. Misschien zijn ze wel bedoeld om de implicatuur van de tweede zin (‘ik vind …’) tegen te gaan door expliciet te maken dat er alleen sprake is van ‘mention’ en niet van ‘use’.
Een paar jaar geleden viel me op in een vertaalopdracht dat cursisten het ‘godverdomme’ van een verhaalpersonage niet hadden vertaald, maar het hadden vervangen door kruisjes of het gewoon hadden weggelaten. Dat gebeurde meer dan één keer. Ook dat kan er weleens mee samenhangen dat sommige woorden ook in zelfnoemfunctie een use-implicatuur hebben. Vermoed ik.
Of ‘mof’ trouwens een ‘betrekkelijk onschuldige afkeer’ aangeeft, weet ik niet. Ik weet dat m’n Duitse buurvrouw en andere Duitse kennissen en familieleden daar behoorlijk aan moesten wennen. Kan het niet zijn dat de afkeer niet minder onschuldig is, maar dat er op die afkeer geen groot maatschappelijk taboe ligt? Ik denk dat je ook ‘onderdeurtje’ of ‘paap’ wel in voorbeeldzinnen durft te gebruiken, omdat een eventuele afkeer van kleine mensen en katholieken niet zwaar getaboeïseerd is?
Marc van Oostendorp zegt
Ja, er is het taboe-aspect: door bepaalde woorden te noemen (vloeken en scheldwoorden) doorbreek je een taboe, en dat staat min of meer los van de semantiek van de zin (godverdomme is ook nog een interjectie, dus daar is dat helemaal duidelijk). Dus misschien is er eenvoudigweg wel meer taboe (voor mij dan) op smous en flikker dan op mof.
Als ik zeg dat de afkeer van de laatste ‘betrekkelijk onschuldig’ is, bedoel ik overigens dat er mij weinig bekend is over anti-Duits geweld in de hedendaagse Nederlandse samenleving. Geaccepteerd is de afkeer niet, in ieder geval niet door mij.