In de gedichten ‘De Mus’ en ”s Morgens’ van Jan Hanlo (zie mijn vorige stukje in deze reeks) hoorde ik een echo, ja meer dan een echo, van een oud dichterlijk verlangen: de wens om zo ‘natuurlijk’ te kunnen dichten als zangvogels zingen. We hebben het dan over de taal, over wat de dichter daarmee doet en wat die op haar beurt met hém doet.
Maar het hoeft niet alleen over dichters te gaan. In zijn gedicht ‘de taal’, uit de bundel hand o.a. (1956), heeft Gerrit Kouwenaar het over ‘de mens’. En in vergelijking daarmee over ‘de vogels’.
de taal
De taal behoort aan de vogels
ik ben te mens om te vliegen
ik sta als een huis op de wereld
gebouwd en dik uit aardeik ben ongeveer degene
die schuilgaat binnen de muren
en uitvloeit achter de ramen
van de blauwe achterkamerhet geurt er naar mest en naar liefde
er staat een plant in een kooi
de taal behoort aan de vogels
de mens schuilt weg in het woord –
Het gedicht begint met een generaliserende stelling over ‘de taal’ en ‘de vogels’, die tegen het einde herhaald wordt en uitgebreid met een tweede generalisatie. De openingsregel wordt in het tussenliggende gedeelte geïllustreerd met beelden van ‘ik’ en zijn kleine wereld, die uitmonden in een constatering met betrekking tot ‘de mens’ en zijn wonen in de taal. Een wonen dat hier een schuilgaan en een wegschuilen is.
De eerste vraag die je je als lezer stelt is waarschijnlijk: waarom is ‘de taal’ bij uitstek, en mogelijk zelfs bij uitsluiting, volgens de dichter eigen aan de vogels? En wat zegt die toeschrijving over de aard van die taal?
De eerste associatie moet hier wel zijn: vogels kunnen vliegen, zich losmaken van de aarde en zijn in die zin ‘vrij’. Hun taal draagt van die vrijheid de beslissende kenmerken, al worden die verder niet genoemd.
In vergelijking met de vogels noemt de ‘ik’ zich ’te mens’. Hij vliegt niet maar staat als een huis, muurvast, ‘op de wereld/ gebouwd en dik uit aarde’. De ‘wereld’: dat is een door de mens, vanuit zijn perspectief, in en met behulp van taal tot betekenis gemaakte ‘aarde’ en van wat zich daarop voordoet en afspeelt. Maar betekenisgeving of niet, hij blijft aan die aarde, waaruit hij ‘dik’ gevormd is, gebonden: hij is ’te mens’. En zijn taal is dat ook: te menselijk, te beperkt. Beperkend. De woordcombinatie ’te mens’ maakt dat zelfs onmiddellijk hoorbaar, als een exempeltje. De combinatie van ’te’ met een substantief (mens) in plaats van een adjectief (menselijk) schuurt tegen een grammaticale regel, een regel van de geldende standaardtaal, die een onvrijheid impliceert.
Een sóórt vrijheidservaring lijkt de aan aarde en wereld gebonden ‘ik’ overigens nog wel te kennen: resultaat van het feit dat hij zichzelf niet helemaal (of helemaal niet?) kent: hij is, zegt hij, ‘ongeveer’ degene die schuilgaat in het concrete huis dat nu in beelden opgeroepen gaat worden. En hij vloeit ook nog eens uit achter de ramen daarvan, de ramen van ‘de blauwe achterkamer’. Dat figuurlijke ‘uitvloeien’, als verlies van vaste vorm, of de suggestie daarvan, relativeert zijn begrensdheid enigszins. Alsof de existentiële situatie hier in een wazig, licht metafysisch aandoend perspectief wordt geplaatst. De ‘blauwe achterkamer’ werkt voor mij als een ironische, enigszins wrange herinnering aan het ‘azuur’ (‘L’Azur! L’Azur! L’Azur! I’Azur!’), het hemelsblauw van spiritualiteit, zuiverheid en verlangen dat we kennen uit het werk van symbolistische dichters als Stéphane Mallarmé, zojuist tussen haakjes geciteerd, en Paul Valéry). Als toespeling op een vrijheid voorspiegelende openheid en verte: achter de ramen van een achterkamer.
Maar dat ‘uitvloeien’ kan ook een enigszins burleske, zelfs sarcastische connotatie krijgen: in de achterkamer geurt het immers naar mest en naar liefde. Zeer aards en bedompt. Er lijken lichaamssappen mee gemoeid.
Hoe dit zij, er is sprake van onvrijheid, van een opgesloten zijn, zoals ook het beeld van de plant in een kooi pijnlijk zichtbaar maakt. Die plant leidt een aan de aarde gebonden, vegetatief bestaan, en dat dan ook nog eens achter spijlen. (Zodat wie dat wil er ook een beeld in kan zien van de menselijke taal, die ons spreken mogelijk maakt én beperkt binnen de mogelijkheden van haar structureel systeem. Binnen het linguïstische en conceptuele raster dat de dichter Paul Celan met de titel van een van zijn bundels het Sprachgitter noemde.)
Het slot van het Kouwenaars gedicht stelt het nog eens duidelijk. De werkelijke taal behoort aan de vogels: de werkelijk vrije zangers die de naar ‘natuurlijke’ expressie verlangende, ongekooide experimentele dichter in hen wil zien. ‘De mens’, de doorsneemens althans, verbergt zich in een aan cultuur en conventies gebonden tekensysteem, hier minimalistisch aangeduid als ‘het woord’.
Gerrit Kouwenaar, Gedichten 1948-1978. Amsterdam, Querido, 1982.
Laat een reactie achter