Door Wiel Kusters
Ik heb zin om hier af en toe een gedicht te presenteren waarvan ik vind dat het tot de altijd nog actuele klassieken behoort, en zo’n gedicht dan van kort commentaar te voorzien. Er wordt veel poëzie geschreven, maar minder gelezen, en daarbij verwaarlozen we, meen ik, ook nog eens ons oudere openbare poëziebezit.
Vandaag een gedicht van Jan Hanlo.
Tjielp
Wie wil kan in ‘De Mus’ van Jan Hanlo (1912-1969) een eenvoudig aardigheidje zien. Een wat flauwe grap. Maar wie dat doet, vergist zich.
Hanlo schreef het gedicht in 1949:
De Mus
Tjielp tjielp – tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp – tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp tjielp
tjielp tjielp tjielpTjielp
etc.
Je kunt ‘De Mus’ het beste lezen in samenhang met een ander gedicht van Hanlo, ‘’s Morgens’, dat hij een jaar eerder schreef.
’s Morgens
Het was half vijf ’s morgens in April
Ik liep, en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten
gelijken op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd geleek mijn
fluiten van de St. Louis Blues
op de zang van de grote lijster:
turdus viscivorus
Dit is een licht humoristisch gedicht. Wie fluit er nu om half vijf ’s morgens de Saint Louis Blues, waarvan de tekst begint met ‘I hate to see that evening sun go down’?
En begint de fluiter hier nu de grote lijster na te volgen of imiteert de vogel hem?
Maar er is meer aan de hand. Het gedicht geeft uitdrukking aan een zeer oud dichterlijk verlangen, dat in de geschiedenis van de poëzie meer dan eens valt aan te wijzen. Het verlangen om zo ‘natuurlijk’ te dichten als zangvogels zingen.
Iets natuurlijks heeft Hanlo’s gedicht vooral in zijn openingsregels, die in ieder geval als parlando overkomen, als spreektaal. Maar dat duurt niet lang. Zinsneden als ‘mocht mijn fluiten gelijken…’ en ‘En waarlijk, na enige tijd’ (in plaats van bijvoorbeeld: En ja hoor, even later) brengen een soort van boekentaal, cultuurtaal, binnen in het gedicht. Tot slot valt zelfs de wetenschappelijke, Latijnse naam van de grote lijster: turdus viscivorus. Aan de ‘natuurlijkheid’ van de vogel wordt daarmee bijna defintief afbreuk gedaan.
Maar als je goed luistert naar de klanken in het gedicht, kun je horen hoe die turdus viscivorus met zijn oe-klanken begint te lijken op dat andere cultuurelement dat hier wordt opgevoerd: de jazzy Saint Louis Blues, die als alle op improvisatie gebaseerde muziek voor Hanlo iets ‘natuurlijks’ had.
In een korte tekst met de titel ‘Trumpet’ noemde hij de trompet van de oude Louis Armstrong later ‘een oude merel’.
Tegen de achtergrond van dit alles en van wat men nog meer over Jan Hanlo en de vogelstemmen zou kunnen zeggen (van merels vooral), wordt ‘De Mus’ opeens zichtbaar en hoorbaar als de vrijwel uiterste consequentie van het verlangen om te schrijven en te klinken als een vogel. Een van de gewoonste zelfs, ooit een van de meest alledaagse.
Maar ook hier wringt de cultuur zich ertussen. Het blijven letters op papier. En dat ‘(etc.)’, als ingreep van de dichter in het tjielpen van de kleine vogel, zegt tot slot wel meer dan genoeg.
Laat een reactie achter