Door Marc van Oostendorp
Dat taal gebruikt wordt voor communicatie, is voor jullie waarschijnlijk geen nieuws. De vraag is dan vervolgens of je dat ook aan die taal merkt, of er zaken zijn in taal die bepaald zijn door het feit dat het een communicatie-instrument is.
Het is het onderwerp van een nieuw overzichtsartikel van een groep onder aanvoering van de Amerikaanse taalkundige en cognitiewetenschapper Ted Gibson. Ze laten in een betrekkelijk kort bestek een groot aantal eigenschappen van taal – niet van een taal, maar van taal in het algemeen de revue passeren die je kunt begrijpen door taal als een efficiënt communicatiesysteem te zien: het feit dat de frequentste woorden over het algemeen het kortst zijn, bijvoorbeeld (zodat je niet te veel tijd hoeft te besteden aan woorden als mens of ik, terwijl je voor dehydrateren best wat tijd kunt nemen, omdat dit toch minder vaak aan de orde komt), of het feit dat normaliter (in iedere taal) woorden die betrekking hebben op elkaar bij elkaar staan (‘de mooie man dronk warme koffie’ en niet ‘de dronk koffie man mooie warme’).
In deze video legt Gibson het zelf allemaal in kort bestek uit:
De one and only functie van taal
Het is allemaal best interessant, maar er staan me ook een paar dingen tegen in dit soort verhalen. In de eerste plaats zijn de meeste beweringen die hier gedaan worden niet nieuw: dat ‘efficiënte communicatie’ iets zijn dat de taal minstens deels vorm geeft, dat hebben al heel veel mensen gedacht en geprobeerd aan te tonen. Dat frequente woorden kort zijn, weet iedere taalkundestudent, en dat dit lekker makkelijk is, is niet heel lastig te bedenken. Toch willen vooral Amerikaanse onderzoekers altijd graag de indruk wekken dat hier nu een revolutie gaande is.
Een tweede bezwaar vind ik het absolute: ja, bepaalde eigenschappen kun je begrijpen op deze manier. Maar betekent dit dat we nu voortaan iedere eigenschap als een vorm van ‘efficiëntie’ moeten zien? Is taal echt alleen een efficiënt communicatiemiddel? Is het niet even goed iets waarin mensen dingen alleen maar zeggen voor de aardigheid of omdat ze het mooi vinden? Is het niet óók een instrument voor het denken, en wordt het dus niet net zo goed bepaald door de eigenschappen van het menselijk denken?
En weten we al die dingen ook niet allang, en zou het streven dus niet inmiddels moeten zijn naar een meer geïntegreerd model van taal, waarin we ieder van deze eigenschappen een plaats te geven, in plaats van er een eeuwige strijd van te maken tussen verschillende opvattingen over de one and only echte functie van taal?
Intrigerende vraag
Daar komt bij dat het begrip ‘efficiëntie’ vrij ruim wordt genomen. Korte woorden zijn efficënt, want het kost minder moeite ze uit te spreken. Lange woorden zijn efficiënt, want je houdt ze gemakkelijker uit mekaar. Het zou goed zijn om een duidelijk voorbeeld te krijgen van een zelf verzonnen taal die volgens de onderzoekers onmogelijk is omdat hij niet efficiënt zou zijn, en dan zien of niet iemand voor die taal niet toch een ‘efficiëntie’-verklaring zou kunnen vinden.
Aan het eind van hun artikel noemen Gibson en zijn medeauteurs zulke problemen overigens wel, maar ik weet niet zo goed welke conclusie ze daar uit trekken. Toch staat er helemaal aan het eind wel een intrigerende vraag:
In usage-based theories [dat zijn theorieën zoals de onderhavige die ervan uitgaan dat de vorm van taal bepaald wordt door het gebruik], the distribution of messages that people want to communicate plays a crucial causal role in influencing language structure. But to what extent does a language’s structure in turn influence the distribution of messages that its speakers want to communicate?
Het is logisch om te denken dat als mensen meer zakelijke mededelingen doen in taal dan dat ze bevelen uitdelen, de structuur van de taal zich ook meer richt op het doen van zulke mededelingen dan op bevelen. Maar hier stellen de auteurs de vraag in hoeverre het ook niet andersom is, in hoeverre we aantoonbaar bepaalde vormen van communicatie minder gebruiken omdat de taal zich er minder toe leent.
Die vraag rechtvaardigt wat mij betreft het hele artikel.
Lucas zegt
Is niet ook die laatste vraag er een die al decennia in de literatuur opgegooid wordt?
Efficiëntie is ook zo’n waardeloos concept. Je kunt zeggen dat we in gesprekken continu kleine probleempjes moeten herstellen, wat impliceert dat taal volstrekt niet efficiënt is. Een claim dat taal in context vrijwel nooit ambigu is, betekent niet dat taal efficiënt is. Decennia aan onderzoek naar hoe mensen problemen oplossen in taal, laat wel zien dat taal niet onproblematisch is.
Ik krijg ook jeuk als iemand zegt dat ambiguïteit het resultaat is van zinnen uit een context halen (verzonnen data), maar dan vervolgens een super beperkte context verzint om die ambiguïteit op te lossen. Daarmee toon je niet aan dat context ambiguïteit verhelpt, daarmee toon je aan dat je kan stipuleren dat er een oplossing is voor bepaalde zinnen. Hij definieert niet eens wat context is, terwijl in de jaren 90 dat nota bene zo kritisch benaderd is door mensen als Clark en Schegloff.
En tsja, fouten; zinnen niet afmaken als een fout zien is inmiddels toch wel een clichématig slechte benadering van taalgebruik. Het neemt grammaticale volzinnen als een uitgangspunt en ziet alle afwijkingen als fouten, terwijl interactiestudies keer op keer laten zien dat mensen dit structureel doen; dat het consistent en normatief functioneel is. Volzinnen zijn niet de norm; ik begrijp niet waarom als we gesprekken willen analyseren we niet hoe mensen praten als uitgangspunt nemen, maar hoe we denken dat mensen zouden moeten praten.
Als je I-language wilt bestuderen, natuurlijk kijk je dan naar volzinnen. Maar wie kijkt naar communicatie zou beter moeten weten.
Marc van Oostendorp zegt
Ik geloof dat de bedoeling van het lab van Ted Gibson (hijzelf spreekt van het Ted Lab, las ik ergens) is om dit soort zaken op alle niveaus te bestuderen, dus (neem ik aan) op het niveau van de conversatie, maar óók dat van de zin. Ik denk dat je kunt zeggen dat een onafgemaakte zin inefficiënt is omdat de hoorder hem zelf moet aanvullen; tegelijkertijd kun je natuurlijk zeggen dat dit juist efficiënter is.
Een probleem bij dit alles dat ik niet benoem in mijn stukje: om een en ander echt in een formule te vatten, moet je dus een maat hebben waarmee je de verschillende soorten moeite die spreker en hoorder doet kwantitatief met elkaar kunt vergelijken. Dat lijkt me geen sinecure.
Lucas Seuren zegt
Ik zou juist zeggen dat de hoorder hem niet hoeft aan te vullen 😉 En daar zit dus mijn probleem met hun begrip van fouten; fragmentzinnen zijn niet onaf. Ze hebben specifieke functies en worden zodoende begrepen.
Bijvoorbeeld, iemand die een beurt eindigt met “of eh” is klaar. Die zin lijkt onaf als je als uitgangspunt neemt dat “of” altijd een tweede conjunct moet krijgen en dus een sprekersfout. Maar er is niks wat aangevuld hoeft te worden. Ik geloof best dat die uiting begrepen wordt, doordat we ook alternatieve zinstypen hebben, maar dat maakt de zin geen alternatieve zin die niet af is gerond.
Zie artikel van Veronica Drake over dit fenomeen: https://www.tandfonline.com/doi/abs/10.1080/08351813.2015.1058606.
De vraag is overigens of dit uberhaupt in formules te vatten is. Je kunt vast iets bedenken voor efficiëntie, maar of we daar veel van opsteken weet ik niet.
DirkJan zegt
Het blijft een terugkerend en intrigerend onderwerp, is taal primair een communicatiemiddel of vooral bedoeld om mee te denken?
Nu vroeg ik me af of denken in je hoofd ook niet een vorm van communicatie is met jezelf. Als ik nadenk en in mijn hoofd praat, dan spreek ik ergens ook tegen een andere innerlijke stem van bewustzijn.
Is de basis van taalverandering wellicht het resultaat van een gesprek in je hoofd en je de woorden en zinnen in de loop der tijden aanpast en voortdurend vormgeeft? En is het dan niet zo, dat een enkel individu iets verandert aan zijn innerlijke taal, bijvoorbeeld door die efficiënter te maken, en dat via externe communicatie de verandering zich verder verspreidt. Is dat iets, ‘interne communicatie’ versus ‘externe communicatie’?
Marcel Plaatsman zegt
In Václav Havels Ptydepe, een filosofische kunsttaal, is het kortste woordje “gh”. Het betekent zoveel als “het maakt niet uit wat”; het langste woord in die taal is gereserveerd voor een niet-bestaande apensoort. Mocht zich een nuttiger betekenis aandienen dan “het maakt niet uit wat”, dan is voor die betekenis vast het woord “f” beschikbaar. Nu is dit Ptydepe wel satirisch gemeend, niemand zou er een natuurlijke taal in vermoeden, maar toch is het volgens de aangehaalde theorie heel efficiënt. Efficiënter toch ook dan natuurlijke talen. Wij hébben niet eens een woord voor “het maakt niet uit wat” en het Tsjechische “cokoliv” of het Engelse “whatever” zijn toch best lang.
Zelf moet ik hierbij ook altijd aan m’n eigen verbazing denken toen ik leerde dat het Franse woord voor “nu” “maintenant” is.