Door Flip G. Droste
[Oud Vlaams spreekwoord: Op woorden kun je niet bouwen; Woorden zijn onbetrouwbaar; Taal dekt niet de werkelijkheid]
.I.
Dat taal er niet altijd in slaagt de werkelijkheid vast te leggen, is een vaak terugkerend thema in de filosofie. Zo betoogt ook Verhoeven dat taal een barrière kan vormen als zaken die onze verwondering wekken onder woorden gebracht moeten worden. Hetgeen veelal eerder te wijten is aan een teveel dan aan een tekort aan woorden [1]. Als Wittgenstein zijn vermaarde Tractatus besluit met het wat treurige adagium “Waarvan je niet kunt spreken, daarover moet je zwijgen” [2] lijkt dat ook aan een tekort van de taal te wijten. En Chomsky meent “hoewel taal machtig en creatief is, hebben de kracht en de creativiteit ervan hun grenzen” [3]. Ook hier blijkbaar een grens waar de woorden niet overheen kunnen.
Waar het hier in essentie om draait is betekenis, de relatie tussen de talige representatie en datgene wat er door wordt aangeduid. Tekortschieten van het betekenisproces dus. Dat is geen kleinigheid: wij blijken immers niet buiten dat proces om te kunnen, op welk geestelijk niveau dan ook. Niet lang geleden vloog een rotsblok uit de ruimte onze dampkring binnen: een groot, sigaarvormig object dat met een snelheid van 40 km/sec fel brandend voortvloog. Onmiddellijk barstten speculaties los over de mogelijke interpretatie van dit verschijnsel. Was het een verkenner uit de ruimte? Een ruimteschip met een kapotte motor? Een spion of, erger nog, de aankondiging van een aanstaande apocalyps? Eén ding: het moest wel een betekenis hebben, immers “we kunnen niet tegen betekenisloosheid” [4].
Dat laatste roept de vraag op of er wel zoiets als ‘betekenisloos’ bestaat. Heeft niet ieder ding, iedere gebeurtenis, ieder hersenspinsel een betekenis? Of iets nauwkeuriger, draagt niet alles wat waarneembaar of denkbaar is een tekenfunctie in zich? Dat laatste geldt in ieder geval voor de Amerikaanse filosoof C.S.Peirce, die schrijft “Het hele universum is doordrenkt van tekens, als het niet geheel uit tekens bestaat” [5]. Inderdaad, een koffiepot mag dan een gewoon gebruiksvoorwerp zijn, maar de vorm ervan heeft zijn eigen betekenis: aan de vorm is immers afleesbaar dat het een koffiepot is en geen theepot. En het materiaal, zilver of alleen verzilverd, is teken van de graad van welgesteldheid van de eigenares. Aan de vorm is voorts te zien hoe modern of ouderwets die mevrouw is – Jugendstil, bv. – en aan de mogelijke beschildering kan men opmaken wat de herkomst is: Delft of Hindeloopen. Allemaal tekens en dus ook allemaal betekenissen – een teken wordt immers pas teken door de betekenis ervan.
Die laatste constatering geldt in versterkte mate voor de taal. Dat is immers het tekenstelsel ‘par excellence’, al is het ook nog meer dan berichtgeving; denk maar aan de sociale functie, aan hulpgeroep, aan pijnkreten e.d. Aard en bedoeling ervan blijft echter de betekenende functie, hetgeen al lang geleden is vastgelegd in de definitie ‘Aliquid stat pro aliquo’. Het eerste ‘aliquid’ staat daarin voor het taalteken, het tweede voor het aangeduide. In de tijd waarin de formule is uitgedacht, was dat laatste iets in de werkelijkheid. Daar ging het om woord en object. Voor sommige logici onder de filosofen geldt dat nog, blijkens de koene bewering van Quine dat het in de relatie van taal en werkelijkheid alleen om die twee gaat: woord en object, en dat “betekenissen zelf, als obscure verbindende elementen, maar het best buiten beschouwing gelaten kunnen worden” [6].
.II.
Het heeft er alle schijn van dat de meeste filosofen evenals de taalkundigen van vandaag juist grote belangstelling hebben voor die ‘obscure intermediary entities’. Meer dan een eeuw geleden heeft trouwens de grondlegger van het structuralisme, De Saussure, het onderzoek verschoven van buiten naar binnen. Het taalteken, zo stelt hij, sticht niet een verband tussen woord en object (buitenkant) maar tussen wat eraan ten grondslag ligt: een ‘image conceptuelle’ en een ‘image acoustique’ ( binnenkant) [7].
We willen hier geen geschiedenis schrijven van de semiotiek (algemene tekenleer) of van de semantiek (talige betekenisleer). Maar een enkele getuige uit het verleden mag wel worden aangehaald. Zo heeft Aristoteles al het wezenlijke verschil gesignaleerd tussen de functie van het woord en die van de zin: het woord verwijst naar iets, terwijl de zin iets bevestigt of ontkent – het eerste statisch, het tweede dynamisch mogen we hieraan toevoegen. Met dat laatste zijn we goed op weg naar het onderscheid van betekenis als eigenschap en betekenis als proces. Domein van het eerste is het woordenboek, dat van het tweede zin en tekst. Het woordenboek is een verzameling, te weten van lexicale elementen: woorden met de erbij passende betekenispotenties. Let wel: potenties; ze vormen de voorraad mogelijkheden waaruit het betekenisproces put: denk maar aan de varianten van bank of hoog of staan. Die mogelijkheden samen vormen het taalsysteem, terwijl het taalgebruik het domein is waarbinnen het echte betekenen tot stand komt. Betekenis als proces voltrekt zich dus alleen in het gebruik van taal en wordt vastgelegd in de zin (en de tekst).
De zin vormt dus de tastbare vorm voor een gegeven inhoud, de abstracte structuur die de betekenis in zich draagt. Anders gezegd: in de zin wordt concreet de relatie uitgedrukt tussen een talige voorstelling en datgene wat erdoor wordt gerepresenteerd. Daarbij wordt geput uit het lexicon, maar dat gebeurt selectief, zodat het niet meer om potenties gaat maar om gespecialiseerde bouwstenen voor de voorstelling. Het moet duidelijk zijn dat je met lexicale elementen buiten zinsverband geen betekenisproces maakt: zij en nemen en trein en Oostende nemen niet deel aan het communicatieve verkeer, evenmin als auto’s die in de garage staan. Pas met de zin Zij neemt de trein naar Oostende wordt een betekenisvolle voorstelling opgeroepen. Het is de door de zin gedragen gedachte die de voorstelling vastlegt. Als je spreker S en hoorder H in het proces betrekt, kun je het communicatieve spel als volgt schematiseren “gedachte” S → zin → “gedachte” H. Dat is pregnant vastgelegd in de stelling “taal is een systeem voor het uitdrukken van gedachten” [8]. Hier wordt zowel het denkproces als de communicatie ervan vastgelegd. En met enige goede wil kun je er ook in lezen, dat het niet alleen om het denken in taal gaat, maar ook om het communiceren ervan: het een niet zonder het ander.
Gedachten worden alleen in taal gevormd. Daarbuiten kent het brein talloze andere vormen van denken – musiceren, sport, architectuur, rekenen, enz. – maar gedachten komen in die mentale activiteiten niet tot stand. In de gedachte ligt immers een oordeel besloten, en in een oordeel wordt iets over iets beweerd. Om Aristoteles iets nauwkeuriger te citeren (en hier komt de procesvorming fraai tot uitdrukking): “een zin bevestigt of ontkent het gezegde bij een onderwerp of stelt dat het onderwerp al of niet bestaat” [9]. Zo wordt in de bovenstaande voorbeeldzin van het onderwerp “zij” bevestigd “dat ze de trein neemt”.
Als nu het Oord uit de titel geïnterpreteerd wordt als “het aangeduide” en het Woord als “de zin”, hoe moeten we dan tegen de uitspraak van Verhoeven aankijken? Is het niet altijd mogelijk woord en oord zo precies op elkaar af te stemmen dat er geen ‘mismatch’ kan ontstaan of nog anders: moet het oordeel, vastgelegd in de gedachte, niet altijd naadloos passen op het feit? Of is het betekenisproces soms zo weinig betrouwbaar, dat de gedachte niet oproept wat ze bedoelt op te roepen?
.III.
In het betekenisproces is de zin intermediair en de gedachte roept op. Dat oproepen van iets buiten de zin is de functie van het communicatieproces. Ligt daarmee ook de betekenis vast? De gedachte van de zin Zij neemt de trein naar Oostende kunnen we gemakshalve weergeven als “zij neemt de trein naar Oostende”of, voor wie een wat abstractere meta-taal wenst: Ex Ey [x = zij & y = neemt de trein naar O]. Maar hebben we hiermee ook de betekenis eenduidig vastgelegd, dwz. kennen we door het ‘woord’ ook het ‘oord’ waarop gemikt wordt? Het blijkt dat die zin buiten iedere context wel vaag een richting aangeeft, maar precies is die allerminst. Om te beginnen weten we door het “zij” dat het om een vrouwelijk wezen gaat, maar wie? En verder weten we maar vagelijk wat “de trein nemen” inhoudt. Wat we niet kunnen vaststellen is of “zij” die trein op dit moment neemt, of dat zij dat dagelijks doet, of dat er bedoeld is dat zij deze keer niet naar Veurne gaat. Wat ontbreekt is een context, dwz. een hoeveelheid informatie buiten de inhoud zelf die helpt om alle veelduidigheid, de zogenaamde ambiguïteit uit te wissen. Zoals de zgn. Discourse Representational Theory het stelt: de interpretatie van een zin berust op twee soorten structuur, “de syntactische structuur van de zin zelf en de structuur die de context van voorgaande zinnen representeert” [10]. In ons model – wij hebben het immers over de gedachte, de inhoud – gaat het niet direct om de syntactische structuur, maar om de context op betekenisniveau, de zgn. semantische context.
Nu blijkt dat het communicatieve proces tenminste een hoeveelheid gedeelde kennis van zaken van de gesprekspartners vraagt. Als beiden weten dat het hier om Josephine gaat, mag dat pronomen zij gebruikt worden: dat veronderstelt immers bekendheid met het vrouwelijke wezen. En voor “nemen” geldt m.m. hetzelfde. Om te beginnen maakt de verbale context van “de trein” bij “nemen” duidelijk dat het hier niet gaat om “accepteren” of “pakken” of “opvatten” of zoiets, maar om “gaan met”. Dat dit “gaan met” een dagelijkse reis betreft, niet een incidentele, wordt duidelijk door de zgn. gebruikscontext, die de juiste betekenisvariant helpt selecteren. Weliswaar is betekenis niet volledig afhankelijk van de semantische context en is er zeker niet identiek mee, maar het oproepen van een uniek fenomeen heeft wel de context nodig als richtingaanwijzer.
Wat de context – gedeelde kennis van de situatie – ook duidelijk maakt, is dat communicatie veronderstelt dat spreker en hoorder in min of meer dezelfde wereld leven. Wat gedeeld wordt is daarbij niet alleen de taal, het Nederlands, maar ook kennis van zaken en van het milieu en zelfs een zekere culturele verwantschap. Een astronoom zal niet praten met een kleuter over het uitdijend heelal, net zomin als een tennisser tennist met een blinde. Het tennisspel veronderstelt niet alleen kennis van regels aan weerszij van het net, maar ook een zekere, vergelijkbare geoefendheid. Een dialoog is dan ook een gesloten systeem waarbij brein met brein communiceert op basis van talige gelijkwaardigheid. Maar de gebruikscontext heeft al wel duidelijk gemaakt dat met uitsluitend talige middelen geen voltooid betekenisproces bereikt kan worden. Dus geen Woord zonder Oord zonder dat dat laatste ook zijn bijdrage levert?
Laten we eerst de structuur van de gedachte, iets wat geheel binnen het taalgebruik wordt gevormd, onder de loep nemen. Aristoteles heeft ons daarbij al de richting aangewezen met zijn constatering dat de zin het gezegde bij een onderwerp bevestigt of ontkent. Wij stellen hier dat de gedachte dat doet en formuleren dat iets technischer: de gedachte berust op het predicerend principe PP, waarbij aan een Subject een Predikaat wordt toegevoegd [11]. In “zij neemt de trein” wordt aan het subject “zij” het predikaat “de trein nemen” toegekend (Terzijde zij hierbij opgemerkt dat subject en predikaat geen syntactische maar betekenis-categorieën zijn: een predikaat is immers zoiets als een eigenschap of een kwaliteit).
De basis voor de gedachte wordt gelegd door het predikatieve principe, te weten de aangeboren regel die het ‘iets’ over ‘iets’ vereist. Je kunt het ook zien als een matrijs waarin betekenisdragende bouwstenen worden ingevoegd. Die bouwstenen, betekenispotenties uit het lexicon, moeten bij die procedure hun gevarieerde karakter opgeven: ze moeten geontambiguïseerd worden. In de bovenstaande zin, zo hebben we gezien, is de betekenis van nemen niet “pakken” of “aanvaarden” maar iets als “gaan met”. En nu een merkwaardig maar sprekend verschijnsel. Vraag aan iemand wat een zin X betekent en hij zal de zin X’ vormen. Geen verwijzing naar iets buiten het taaldenken (geen Oord) maar een parafrase, dwz. een omschrijving van taal in taal. Vraag bv. wat betekent “ze moeten geontambiguïseerd worden” en het antwoord zal ongeveer als volgt luiden: “je moet de dubbelzinnigheid ervan opheffen”. Een tweede argument voor een binnentalige definitie van betekenis vormt het woordenboek zelf, de taalschat dus. Daarin wordt iedere betekenis begrensd door een of meer andere betekenissen: parafrase en oppositie. “Lopen” staat tegenover “stilstaan”, is verwant met “voortbewegen”, “te voet gaan”, “rennen”, “van plaats veranderen” e.d. Geen Oord dus om de woordwaarde vast te leggen. Als derde argument: de onmogelijkheid om een groot deel van de woordenschat te definiëren of zelfs maar te karakteriseren met het buitentalige. Wat immers aan te vangen met de inhoud van een ruime categorie werkwoorden en adjectieven (om over typisch auxiliaire hulpmiddelen als voegwoord en pronomen maar te zwijgen). “Denken, “vermoeden”, “hopen” evenzeer als “lief”, “goed”, “ver” enz kunnen alleen met een stelsel van gelijkaardige en tegengestelde noties begrensd worden. Hetzelfde geldt voor het principe PP dat je buiten de gedachte nergens kunt aantreffen.
Dat binnentalig definiëren suggereert dat betekenis en betekenisproces geheel beperkt zijn tot de taal: ze zijn binnentalig. Dat zou dan overeenkomen met het uitgangspunt dat door het Vlaamse spreekwoord gesuggereerd wordt. Bovendien zou het taalteken niet doen wat alle andere tekens wel doen, nl. naar iets van een andere orde verwijzen; denk aan de pot die door zijn vorm duidelijk maakt een koffiepot te zijn, geen theepot. De taal als tekensysteem zou dan niet haar eigen grenzen te buiten gaan, hetgeen strijdig is met ieder principe uit de semiotiek.
.IV.
Indien de taal om betekenend te communiceren niet buiten haar eigen grenzen treedt, waar wordt dan naar verwezen? Om die verwijsfunctie vast te leggen, kunnen we teruggrijpen naar een onderscheid dat aan het einde van de negentiende eeuw gemaakt is. De filosoof en wiskundige G.Frege heeft toen naast de binnentalige verwijzing – de zin ervan – een buitentalige verwijzing vastgelegd: de zgn. referentie. Als voorbeeld noemt hij de termen avondster en morgenster. Die hebben een verschillende betekeniswaarde, maar ze verwijzen naar hetzelfde: de planeet Venus. Dat is hun referent, identiek voor beide [12]. Voor Frege als logicus is het buitentalige object, verschijnsel in de Realiteit, datgene waar het semantische procédé op gericht is.
Nu is zoiets voor concrete zaken misschien nog wel verdedigbaar. Maar wij hebben al geconstateerd dat niet woorden de eenheid van betekenis vormen, maar zinnen: dat zijn de minimale betekenisdragers in het communicatieve proces. En verder is gebleken dat de betekenis van een zin de gedachte is. In zo’n gedachte wordt een oordeel uitgesproken (om nog eens bij Aristoteles aan te haken). Maar hoe kan zo’n oordeel refereren aan ‘iets’ in de Realiteit? Om de gedachte – met haar impliciete oordeel – een-op-een af te beelden op een Stand van zaken in de Realiteit, moet die stand, SvZ, gelijk of toch tenminste gelijkaardig gestructureerd zijn als de gedachte. Vergelijk het maar even met de manier waarop de geschreven tekst een-op-een correspondeert met het gesprokene. Maar SvZ-en of gebeurtenissen of situaties in de buitenwereld kennen geen oordeelsvormen, geen PP bouwprincipe, geen Subject of Predikaat. Ze missen kortom al die kenmerken die een zin tot zin, een gedachte tot een gedachte maken. Hoe immers zou in de Realiteit het feit gestructureerd zijn dat ‘zij de trein naar Oostende neemt’? Kennelijk is de Realiteit opgebouwd met haar eigen principes. Daarin blijkt het niet te gaan om een predikaat dat wordt toegekend aan een onderwerp, maar om causaliteit: de wet van oorzaak en gevolg. Het ziet er dus naar uit dat een bewering (taal) en een stand van zaken (Realiteit) zozeer verschillen, dat ze niet een-op-een aan elkaar gekoppeld kunnen worden. “Ze kunnen bijeen niet komen”, zou de middeleeuwse dichter gezongen hebben, “het water is veel te diep.”
Om dat water over te kunnen steken, zullen we moeten nagaan welk middel de taal daarvoor biedt. Dat kan niet anders dan de betekenis zijn. Hoe opereert de semantiek van de taal dan wel, en in hoeverre wijkt ze af van andere semiotische systemen? Laten we eerst vaststellen dat alle taalgebruik plaatsvindt binnen een dialoog. Ook als de spreker of de schrijver alleen is, richt hij zich op een ontvangende partij met wie hij/zij rekening houdt. Het taalgebruik wordt afgestemd op het taalvermogen van de ander. De dialoog kun je voorstellen als een cocon en taalgebruik vindt dus plaats in een gesloten circuit. Binnen de dialoog, we hebben het al gezien, wordt een gedachte ontwikkeld door de spreker met de bedoeling die te communiceren met de hoorder. Die gedachte heeft als basis het S-P-principe en daarin worden betekenisdragend elementen ingeschoven. Die worden ontleend aan het woordenboek, maar dat gebeurt selectief: bij de trein nemen woedt “gaan met” geactualiseerd, niet bv. “pakken” of “aannemen”. De gedachte van onze voorbeeldzin blijven we nu maar gemakshalve weergeven als “zij neemt de trein naar Oostende”; gemakshalve, want we kunnen nu eenmaal niet in het brein kijken: en de formule met (Ex Ey) is ook niet meer dan een hulpmiddel.
Parallel met de opbouw van de gedachte worden woorden gezocht: vormen voor de zin die communiceert tussen brein en brein.Terwijl de spreker de zin vormt, begint de ontvanger die al te ontraadselen, al zal hij daarbij wel de semantische context nodig hebben om tot de juiste interpretatie te komen. Sommige taalkundigen maken het zich gemakkelijk en stellen dat er een “pre-linguistische structuur” is, zeg maar een conceptuele voorstelling, die het taalvermogen afbeeldt op de zin [14]. Maar dat verschuift slechts de problematiek, immers hoe wordt dan zo’n psychologische structuur gevormd? Bovendien moeten nu toch weer afbeeldingsregels ontwikkeld worden ter vervanging van de semantische regels en in hoeverre die zouden verschillen met de laatste blijft een raadsel. Nee, we moeten aanvaarden dat de taal zelf, preciezer: het taaldenken lexicale bouwstenen kiest, die inschuift in de P-P-structuur en dat zo de gedachte tot stand komt. “Zij neemt de trein naar Oostende” wordt dus al denkend opgebouwd binnen het principe ((Subject)Predicaat). We lijken hiermee op hetzelfde spoor te zitten als de Franse filosoof Derrida voor wie alle taligheid vorm krijgt in de tekst en voor wie “il n’y a pas de hors-texte” [15]. Als hij voorts stelt dat de contekst essentieel is in het betekenisproces, kunnen we ook daarin meegaan.
De gedachte nu wordt binnengevoerd in wat we het Kenvermogen (ook wel: de cognitie) noemen: het vermogen dat kennen en kunde combineert. Met dat kenvermogen, de ‘knowledge’ analyseren we de werkelijkheid en leggen daar structuur aan op.
Krachtens het principe van de dialoog delen de gesprekspartners het kenvermogen voor een goed deel. Zij weten dus wie de “zij” is, weten van het bestaan van de kustplaats Oostende, of beter: hebben daar een voorstelling van en door de combinatie van “trein” en “nemen” hebben zij besef van de handeling die zich aan het voltrekken is. Het Kenvermogen gaat een huwelijk aan met de gedachte, zodat de (abstracte) betekenis zich kan toespitsen tot de (concrete) referentie, te weten “Josephine gaat dagelijks met de trein naar Oostende”. De referentiële specificatie wordt dus niet geboden door de Realiteit, maar komt tot stand binnen het kennen van de deelhebbers aan de dialoog.
.V.
Tot hiertoe is er geen verbinding gemaakt met iets buiten de taal: het ‘aliquo’ van de middeleeuwse formule moet gezocht worden binnen het taalgebruik. De spreker heeft een bericht uitgedacht, gedachte + zin, en die gecommuniceerd met de hoorder. Zo’n bericht is wel heel wat anders dan de gebeurtenis buiten de taal, sterker nog: creëert een wereld die alleen in en krachtens de taal bestaat. Aangezien dat heel wat anders is dan de Realiteit (een levend wezen in een voertuig op rails), neoemen we dat een Mentale Wereld. Nu blijkt dat ieder taalbericht zo’n eigen wereld schept. Een sprookje doet dat, een theorie doet dat, maar ook een simpele begroetingsformule: Hoe gaat het met je? Ook de referentieel gespecificeerde zin Josephine gaat met de trein naar Oostende roept een op zich staande bedachte wereld op, die gehoorzaamt aan de wetten vansyntaxis, fonetiek, semantiek: allemaal mechanismen die niet meereizen met die dame in haar 2de-klas coupé. Dat houden we vast: iedere zin roept een Mentale Wereld in het leven, welke wereld van een andere orde is dan die van de Realiteit. Maar als dan het bericht van die Mentale Wereld de alledaagse wereld, de Realiteit betreft? Ook dan blijft het een Mentale Wereld waarin de gesprekspartners verkeren: een schilderij van Avercamp waarop je niet kunt schaatsen! Geen mogelijkheid dus om van de Mentale Wereld over te stappen naar de wereld waarin wij ademen, liefhebben, ons dagelijks brood verdienen? Kan de ‘verwoorde’ Josephine uit de gedachte niet verwijzen naar onze reizigster? Dat kan gelukkig wel. Alleen, dat doet de taal niet, maar het Kenvermogen.
Wij zijn voortdurend in contact met de wereld waarin we staan, de Realiteit. Dat doen we door onze zintuigen, ziende, horende. En door onze kennis van zaken, het weten hoe het er buite ons brein uitziet. Als we iets ziende waarnemen, vertaalt de visuele cortex de lichtimpressie in een mentale afbeelding. Dat is geen foto, maar een complexe structuur van hersencellen, die we ervaren als spiegelbeeld van de werkelijkheid. Het is dus het Kenvermogen dat de Realiteit koppelt aan de visuele impressie. Die koppeling gaat van buiten naar binnen, vormt een mentale afbeelding, maar ze kan ook omgekeerd werken. Als u de Eiffeltoren wilt oproepen, nu, dat ziet u die voor uw geestesoog: de cognitie grijpt ordenend in op de wereld buiten ons. Zo is er een voortdurende wisselwerking tussen onze kennis en de Realiteit. Wanneer nu door de integratie van een gedachte in ons kenvermogen een Mentale Wereld wordt opgeroepen, kan van daaruit een relatie met de Werkelijkheid gelegd worden: zoiets als het omkeren van zien. Het stukje kennis dat binnen de Mentale Wereld ontstaat, werkt twee kanten op: naar de gedachte toe en naar de Realiteit toe. Activering binnen het Kenvermogen is dat, en dat Kenvermogen is getraind en gespecialiseerd in het oproepen van standen van zaken. Omgekeerd kan de stand van zaken in de Realiteit de impuls vormen voor het taaldenken om, via het kenvermogen, tot een taalformule te komen. Concreet nu: de referentiële specificatie “zij” → “Josephine” is niet een taalact maar een denkact en vindt plaats binnen het kenvermogen. Het kenvermogen onderhoudt dus het verband van kennen-en-kunnen met de buitenwereld en kan dus een moment daarin, i.c. ‘het reizen door Josephine met de trein’ oproepen, zoals ook het omgekeerde via die katalysator kan plaatsvinden.
Er is nog één aspect dat een korte toelichting vraagt, omdat ook dit de afstand tussen taalstructuur en werkelijkheid duidelijk laat zien. Dat is de al opgemerkte veelduidigheid van woorden. We hebben geconstateerd dat de werkwoordsvorm nemen een reeks betekenisvarianten verenigt als “gaan met”, “accepteren” en dergelijke. Dat heet polysemie en wij noemen het hier ‘lexicale polysemie’ omdat het de variatie binnen een lexicaal element betreft. Daarnaast is er ook zoiets als ‘referentiële polysemie’. Met het woord trein kan naar talloze spoortreinen (in de Mentale Wereld) verwezen worden: talloze referenten dus. Die polysemie, beide soorten, vormt de zwakheid maar ook de sterkte van de taal als tekensysteem. Met één woord – ook nog variabel van inhoud – kunnen een ontelbaar aantal voorstellingen worden aangeduid. Dat kun je een zwak noemen, maar ook een kracht. Want zonder referentiële polysemie zou je voor iedere trein, voor ieder blad van een boom, voor iedere zandkorrel een eigen naam moeten bedenken. Wat eindeloos verschilt in de Realiteit, vangt de taal – gelukkig – onder één term.
We hebben al geconstateerd dat de gedachte die van S naar H geseind wordt, door H aangevochten kan worden. Daarbij kan gesteld worden dat hierbij het principe [waarheid] een rol speelt. Daarbij geldt dan dat iets [+waar] of [–waar] kan zijn (onbeslisbaarheid laten we buiten beschouwing). Volgt die beoordeling [+] of [–waar] niet uit de confrontatie van taal en Realiteit? Nee, een bewering wordt als [–waar] beschouwd als ze botst met de standaardopvattingen zoals de MW-en uit één cultuur die delen. Zo is de bewering De mens is onsterfelijk [–waar], omdat ze strijdig is met de kennis uit de universele Mentale Wereld: het weten dat de mensen met elkaar delen. Daar komt nog dit bij: de mens of “de mens” is een abstractie, ontworpen door het menselijke denkvermogen. Die abstracties zijn nodig om betekenissen te begrenzen in de talige realiteit van de MW. Hetzelfde geldt, m.m., voor de eigenschap “onsterfelijk”. Die wordt in de gedachte (dus in de taal) tot parameter opgebouwd: alles wat –on heet wordt geconstrueerd in oppositie tot zijn positieve tegendeel. Maar in de Realiteit bestaat het alleen als projectie vanuit het denkvermogen, vanuit de MW dus.
Terug naar ons uitgangspunt: Woord en Oord. Dat het Woord niet rechtstreeks op het Oord betrokken is, impliceert dat de taal de Realiteit nooit perfect zal representeren. Dat wil de taal ook niet. Die geeft een oordeel dat de MW van de ander wil wijzigen of aanvullen. Dat kan leiden tot wrijving of botsing in de geest, maar de Realiteit wordt er niet door geraakt. De confrontatie met de Realiteit gebeurt vanuit modellen in de Mentale Wereld met haar eigen wetmatigheden. Inderdaad, Woorden zijn geen Oorden [16] *).
*) Ik dank Frank Van Eynde en Kees Veenstra voor hun kritische kanttekeningen bij een eerdere versie van deze tekst.
Noten
1] C.Verhoeven (1982). Weerloos denken. Baarn (Ambo), p.9.
2] L.Wittgenstein (1921/1966). Tractatus logico-philosophicus. Vert. D.F.Pears & B.F.McGuinness. London (Routledge & Kegan Paul), § 7. p.74.
3] N.Chomsky (2013). “Scholarship and politics – the case of Noam Chomsky”. New York Times.Com 3 dec. 2013.
4] NRC Weekend 16-17 dec.2018, p.31.
5] C.S.Peirce (1931-1958). Collected papers of Charles Sanders Peirce. Ch.Hartshorne, P.Weiss, A.W.Burks eds. Cambridge, Mass. (Harvard U.P.), § 5.448.
6] W.V.O.Quine (1964). From a logical point of view. New logico-philosophical essays.Oxford (Oxford U.P.), p.22.
7] F.de Saussure (1915/1955). Cours de linguistique générale. 5e éd. Paris (Payot), p.98.
8] N.Chomsky (1975). Reflections on language. New York (Pantheon), p.57.
9] Aristoteles. In R.H.Robins (1951). Ancient & mediaeval grammatical theory in Europe. London (Bell & Son), p.20-21.
10] H.Kamp & U.Reyle (1993). From discourse to logic. Dordrecht (Kluwer), p.59.
11] Vgl. P.F.Strawson (1974). Subject and predicate in logic and grammar. London (Methuen), p.35.
12] G.Frege ((1892). “Ueber Sinn und Bedeutung”. Funktion, Begriff, Bedeutung. Göttingen (Hoeck & Ruprecht), p.40.
13] Om een formule van D.C.Dennett te lenen over ‘semantische informatie’: “vooruitzichten van een ding verbeteren door onderdelen daarvan op een of andere toepasselijke wijze bij te stellen”. Van bacterie naar Bach en terug. (2017). Vert. R van Kappel, Amsterdam-Antwerpen (Atlas), p.135.
14] M.Bierwisch & M.Schreuder (1992). “From concepts to lexical items”. Cognition 42, p.45.
15] J.Derrida (1976). On grammatology. London (Hopkins), p.158; vgl. ook S.IJsseling (1992). “Derrida over tekst en contekst”. Deconstructie en ethiek. Leuven (Leuven U.P.).
16] Vgl. ook F.G.Droste (2017). De betekenis van betekenis; een literaire zoektocht. Soesterberg (Aspekt), hfdst. XII, p.225 evv.
Rob Duijf zegt
‘Dat laatste roept de vraag op of er wel zoiets als ‘betekenisloos’ bestaat.’
Er is geen betekenis, behalve de betekenis die de mens aan iets geeft. Het woord is niet het ‘ding’. Woorden zijn nodig om op praktisch niveau te functioneren en met elkaar te kunnen communiceren. Als we echter willen weten wat het ding is, zitten woorden in de weg.
De materiële voorbeelden die je geeft, zoals koffiepot en theepot, hebben een functionaliteit en een mogelijke status. Je kunt er koffie of thee mee schenken, ze in vitrinekast zetten voor de mooi of omwille van de zeldzaamheid, of er een plant of droogboeket in zetten. Dat is gemakkelijk te doorzien.
Het wordt een stuk moeilijker, wanneer we immateriële begrippen hanteren, zoals waarheid, of werkelijkheid: ‘dat wat is’. Want was is dat dan? Wat is niets, wat is onmetelijkheid, onbeperktheid onbegrensdheid? Proberen dat te begrijpen met een beperkt instrumentarium als woorden is als het opscheppen van de oceaan in een emmertje.
Dus als we het wezen van ‘Dat wat is’ willen zien en doorgronden, zullen we moeten kijken zonder woorden. We zullen de ramen en deuren van onze geest wijd open moeten zetten, om dat wat is toe te laten en zich aan ons te vertonen. Dan pas zal de schoonheid zich aan ons openbaren. Zodra we echter benoemen wat mooi of lelijk is, gooien we de boel op slot en zien we niets.
En dat is precies wat we doen. We leven in een wereld van woorden, die we aaneensmeden tot denkbeelden, waarvoor we bereidt zijn elkaar de strot af te snijden. We tasten blind in een wereld vol duisternis die we zelf creëren en waarin we de woorden voor de werkelijkheid houden in plaats van de werkelijkheid zelf te zien.