De Multatulileescursus (32) [dubbeldikke aflevering]
Door Marc van Oostendorp
– Nu we deze derde bundel Ideën uit hebben, wil ik zeggen: dit is Multatuli op zijn best. Als iemand mij vraagt, wat mijn lievelingsboek van deze schrijver is, zeg ik: de derde bundel Ideën.
– Dat klinkt een beetje excentriek. Het is toch maar een stukje van een groter geheel.
– Dat is achteraf het nadeel van dat idee van de Ideën. In zijn eigen tijd werkte het: het was een eenpersoonstijdschrift waarop je je kon abonneren. Maar in de loop der tijd is het een enorme kolos geworden, alsof je eigenlijk al die bundels allemaal gelezen moest hebben om er iets over te zeggen. Het klinkt heel gek om te zeggen dat één deel daaruit je favoriete boek is, maar in dit geval is dat toch heus zo.
– Toch is dit boek onlosmakelijk met al het andere werk van Multatuli verbonden.
– Ja, maar als je dat een bezwaar vindt, kun je dus eigenlijk geen enkel boek van Multatuli als je lievelingsboek beschouwen.
– Die verbondenheid blijkt bijvoorbeeld uit een interessant nawoord, waarin hij vertelt een groot aantal lange Ideeën te hebben opgehakt in veel kortere, en dat hij daarvoor plaats had gemaakt door de nummering in latere bundels met ongeveer 300 later te beginnen. Die driehonderd waren er eigenlijk te weinig, want hij wilde nog kleinere ideeën uitbeitelen, als ‘aspirant-spreekwoord’.
– Ja, het voorbeeld dat hij geeft, vindt ik dan weer niet zo sterk:
Profeten maakten School,
Doch geen profetenschool bracht Zieners voort.
– Ik vind dat toch wel aardig, een pregnante samenvatting van wat hij te zeggen heeft. Ik weet niet in welke omstandigheden je het als spreekwoord moet gebruiken, maar van mij mag het in ieder geval best op een aparte pagina staan.
– Ik houd sowieso niet zo van aspirant-spreekwoorden. Het apart zetten van een paar zinnen, geeft die zinnen zoveel gewicht, dat kunnen ze niet dragen. Dat vond ik juist een bezwaar tegen de eerdere bundels.
– En dat is waarom dit je lievelingsboek is?
– Het is meer omdat hier echt ieder Idee interessant is. Hij is op dreef, wentelt zich niet in zelfbeklag en schrijft in het algemeen niet overdreven veel over zichzelf, maar over onderwerpen die hem – en mij – na aan het hart liggen. Vorige week hadden we het al over zijn stukken over het kunstenaarschap. In het tweede deel van de bundel gaat het vooral over het onderwijs en de godsdienst, en de relatie tussen die twee.
– Nu, die uitwijdingen over godsdienst beginnen met een vergelijking met Jezus die ik toch niet anders kan lezen dan als zelfbeklag, en wel van een enigszins potsierlijke soort:
Lezen wy, byv. dat men Jezus in de rede viel, bespotte, nabauwde, toen hy zyn – naar myn inzien ten onrechte beroemde – bergrede hield? Waren er hansworsten onder z’n gehoor, die zyn parabelen verwrongen tot zotterny? Blykt er dat hy geminacht werd, waar hy zich eenvoudig uitdrukte? Belachelyk gemaakt, als z’n taal verheven was? Vinnig bestreden, waar hy durfde afwyken van de ‘leer’? Lezen wy ergens, dat men hem uitschold, lasterde, wondde in zyn huiselyke- of familie-betrekking? Bewerkte men dat het dagelyks-nodige hem moeilyk te verkrygen viel? Werd hy van land tot land gejaagd, overal balling, maar in z’n vaderland het meest? Belette men hem te denken?
– Inderdaad, nogal vreemd. Een kruisiging lijkt me een vrij doeltreffende manier om iemand het denken te beletten.
– Het is natuurlijk wel waar dat Jezus niet werd tegengesproken, ook niet tijdens de kruisiging.
– Ik heb dat zelf ook altijd als ik bijvoorbeeld Plato lees. In al die dialogen, is er nu nooit eens iemand die écht tegen Socrates opstaat. Iedereen zegt alleen maar ‘Je hebt daarin natuurlijk volkomen gelijk’. Dat is een retorische figuur, toch?
– Maar Multatuli lijkt te denken dat de evangelieën wat dit betreft een adequate geschiedsschrijving behelzen. Dat als er in de bijbel geen melding wordt gemaakt van mensen die allerlei argumenten tegen Jezus inbrachten, dit betekende dat er ook inderdaad niemand was die iets zei.
– Is jullie opgevallen dat in het pak Ideeën dat daarop volgt, en waarin uitgebreid een scene wordt beschreven in Den Haag, waarbij een straatprediker door het volk volkomen wordt genegeerd…
– … dit dus in schril contrast met hoe er met Jezus zelf werd omgegaan, want die werd alleen gekruisigd terwijl men de straatprediker negeerde…
– … dat in die scène wat plat Haags wordt beschreven, zodat we kunnen leren dat men in de Residentie ook in Multatuli’s tijd de ij als è uitsprak?
Enige notenverkoopsters achtten de gelegenheid gunstig om haar waren aan den man te brengen, en sloten zich met ’n schel: ‘ses cente-n-’t fêêf-e-twintich!’ by de groep aan.
– Oh, onze dialectoloog van dienst heeft ook weer lekker zitten lezen!
– En hij citeert ook nog “eichelik bin ik rooms”. Die ch staat, neem ik aan, voor een harde g, en verder sprak men de klinker van ben kennelijk wat hoger uit.
– Oké, maar dat is toch niet echt het hoogtepunt van dit boek. Zoals jij zei gaat dit boek toch vooral over het onderwijs.
– Ik snap toch niet wat jullie daar zo geweldig aan vinden. Zijn kritiek op het onderwijs gaat heel erg over het onderwijs uit zijn tijd, waarin alles draaide om feitenkennis, zoals het opdreunen van de namen van de graven van Holland.
Ik neem ’t niet kwalyk dat men de hollandse graven vergat, maar wel vind ik het treurig dat men ze nog altyd weet op te zeggen, zonder ooit te vragen wat voor lieden dat toch eigenlyk waren?
– Dat was vast in zijn tijd belangrijke kritiek, maar het is nu toch niet meer echt relevant. Ik ben inmiddels toch al stokoud, en heb dat nooit geweten, wie de graven van Holland waren. Dat heeft echt niemand meer op school geleerd.
– Ik ben het niet met je eens: je moet het abstracter zien. Een groot deel van het betoog wordt ingegeven doordat Multatuli ergens had gelezen dat onderwijzers sterk worden onderbetaald. Dat lijkt me nog steeds heel relevant.
– De kern van Multatuli’s betoog is heel interessant. Hij denkt na over de vraag: wat willen we eigenlijk van het onderwijs? We willen geen godsdienstige indoctrinatie, we willen niet alleen maar een beroepsopleiding, maar wat wel?
– Zijn idee is uiteindelijk dat jonge mensen geholpen moeten worden om zelf na te denken. Hij meent dat alle kinderen van nature nieuwsgierig zijn en dat je alleen maar moet zorgen die nieuwsgierigheid niet in de weg te staan.
Ik vorder van den onderwyzer dat hy de oefening in ’t denken, die zich even natuurlyk vanzelf openbaart als ’t ademhalen, niet tegenwerke. De jongen van de diersoort mens zúllen denken. Dit moet wel, omdat ze nu eenmaal denkdieren zyn. Zelfs de naam dien ze dragen, wyst dit uit. (489) Wie ’t betwyfelt, wordt veroordeeld tot het opzetten van ’n zwemschool voor jonge eenden.
– Ja, of:
Dezelfde leerling die nu misselyk wordt gemaakt van Tacitus, zou misschien z’n grootste vreugd scheppen in ’t ontleden der werken van dien schryver, als hy vooraf en liefst uit eigen aandrift had leren belangstellen in de daarin behandelde zaken. Er komt een tyd dat de knaap zich voelt aangetrokken door de vaak treffende verhoudingen tussen uitgebreidheden en getallen. Wie ooit, byv. des nachts wakker liggende, zich bezighield met de evenredigheid tussen zekere lynen en figuren op tapytwerk of behangsel, zal me begrypen. Een ander zal behoefte voelen aan kennis van de wyze waarop de stoffen zyn samengesteld. Hy wil weten wat ze verenigt, hoe ze ontbonden worden? Dan is de tyd der scheikundige lessen gekomen, niet toen de knaap met ’n onvriendelyk: wat gaat my dat aan! de boodschap afzei, die men hem brengen kwam op ongelegen uur.
– En dan:
Morgen zal hy meer kunnen verwerken. Lust en kracht groeien aan in gelyke maat, en over ’n week komt de slinger-epopee hem eentonig voor. Hy kent al de romans van buiten, die de pendule hem voortikte, en verlangt naar iets anders. Al zoekende quem devorent gaan z’n oogjes op de jacht naar gekompliceerder voorstelling. Hy wil iets waarnemen waarvan de oplossing hem ernstiger inspant. Zo gaat de behoefte aan geestelyken arbeid voort, en de verstandsontwikkeling kan alleen dan op gunstige wyze plaats hebben, als de juiste verhouding tussen vatbaarheid tot waarnemen, en belangrykheid van ’t waargenomene bewaard blyft. By het verstoren hiervan houdt het genot op, en alzo de drang, der Trieb.
– Dat is toch wel een beetje optimistisch ouderwets.
– Vind je? Ik geloof dat in mijn hart nog steeds, dat de mens van nature wil weten, wil groeien, wil uitpluizen. Dat dit alles ook de enige weg is tot werkelijk geluk.
– Die gedachten die je kunt hebben als je niet kunt slapen, uit dat vorige citaat, die beschrijft hij later nog eens, in een passage die ik als één van de intiemste uit Multatuli’s werk beschouw:
Wie des nachts, uit benauwden droom half ontwaakt, zich inspant om volkomen wakker te worden, zoekt wryving met de werkelykheid, en eist daarom rekenschap van wat hy in of buiten zich waarneemt. Hy vraagt: ‘wie ben ik? Wat deed ik gister? Wat is morgen myn taak? De klok die daar slaat… ik ken dat geluid… twee, drie… ik kan tellen. Dat meubelstuk is de tafel. Ginds staat een stoel. Ik weet dit alles: ik ben wakker… ik begryp, ik oordeel. Wat me zo-even beangstigde, bestaat niet. ’t Was een droom. Het scheen my of ik beklemd zat tussen vier wanden die op me toeschoven. De ruimte werd al nauwer en nauwer… en…
Daar begint het weer!
Niet indommelen! ’t Was vandaag Vrydag. Overmorgen houdt heel Duitsland dank- en biddag… Waterloo en Sedan in één klap… dat zal God pleizier doen! De kerken zyn vol… de menigte verdringt zich… Drutni min… scalc din… zie hoe de wand nadert… straks zal hy…
Niet indommelen! Ik wil wakker zyn. Waarom brandt de nachtlamp zo flauw? Ze heeft te veel lucht verteerd, en ik ook… ’t is benauwd hier… dát is de reden van m’n gedroom: fluks ’t venster open!
– Ik zei al, Multatuli was op dreef in dit deel.
– Je hebt daarin natuurlijk volkomen gelijk.
– Ook over de verstikkendheid van de godsdienst heeft hij aardige dingen te zeggen:
‘M’n been slaapt’ zeggen wy als de zenuwen gevoelloos zyn geworden door lange onbeweeglykheid of aanhoudende drukking.
Zo heeft het verstand van de Mensheid sedert eeuwen ‘geslapen’, stomp-geklemd onder de nachtmerrie die de eerste ‘Beschavers’ ons op hoofd en hart wierpen! ’t Monster ligt daar nog altyd, en belemmert de beweging. Zolang wy ons niet vermannen om wakker te worden, en den last van ons te werpen die den ademtocht van den geest stremt, blyven wy de slachtoffers van de sprookjes waarmee hemelgelukzoekers ons geslacht sedert eeuwen in slaap wiegden.’
– Ik ben het hier niet per se mee eens, het lijkt mij een onderschatting van de diepte die geloof ook kan hebben, maar het is zeker treffend gezegd.
– Ook in de details is dit aardig. Op een bepaald moment haalt hij ‘biologeren’ erbij, waarmee in die tijd ‘hypnotiseren’ werd bedoeld. Hij vindt dus dat de mensen door de godsdienst gebiologeerd worden. Maar dan begint hij ineens over een vorm van biologeren die hij kent uit Indië:
Wanneer de lezer in Indië geweest is, zal hy misschien weten wat men daar latah noemt. Dit woord betekent een ziekte of hebbelykheid van oude vrouwtjes, die zich openbaart in ’t nabootsen van alles wat men haar voordoet. Men lacht, zy lachen. Men schreeuwt, zy schreeuwen. Men maakt een gebaar, zy apen het na. Men werpt enig voorwerp op den grond… klets, daar ligt alles wat de arme patiënte in de hand hield.
– Die aandoening bestaat volgens Wikipedia in Azië nog steeds. Ik weet niet of er iemand anders eerder heeft gewezen op de overeenkomst met hypnose: dat mensen een neiging kunnen hebben zich door andere te laten leiden in hun gedrag.
Laat een reactie achter