Door Marc van Oostendorp
Romanschrijvers hebben later hun best gedaan van het Meertens Instituut een toonbeeld van saaiheid te maken, maar het begon met een persoonlijk drama. In een recent artikel in Nederlandse Taalkunde geeft de biograaf van P.J. Meertens, Theo van der Meer, nieuw inzicht in dat drama.
De contouren ervan waren bekend. Het ging in de jaren twintig en dertig niet goed met het dialectonderzoek in Nederland en Vlaanderen. Waar aanpalende taalgebieden grote en gedetailleerde atlassen hadden van taalverschijnselen, was het bij ons armoe troef. Een groep geleerden, waaronder G.G. Kloeke (1887-1963), misschien wel de grootste dialectonderzoeker die Nederland ooit heeft gekend, wilde daar een einde aan maken door een Dialectenbureau op te zetten dat in een aantal jaar tijd een goede atlas zou produceren.
Het grote gebaar
Kloeke zou zelf directeur worden.Uiteindelijk ging dat echter niet door omdat ineens het budget voor dat bureau zo sterk werd verlaagd dat er geen redelijk salaris kon worden betaald aan Kloeke, die een gezin te onderhouden had. Dus werd de weinig veelbelovende maar wel single literatuurhistoricus P.J. Meertens benoemd.
In haar memoires suggereerde Jo Daan (1910-2006), die decennialang onder Meertens had gewerkt, dat het allemaal de schuld was van Jac. van Ginneken (1877-1945). Hij was ook dialectoloog, maar met veel minder talent voor het detail dan Kloeke: een konkelaar, een man van het grote gebaar en nogal autoritair. Dit alles volgens Daan. Hij zou er eigenhandig voor hebben gezorgd dat in het budget van het nieuwe Dialectenbureau zo ernstig werd gesneden, dat er alleen een weinig bedreigende amateur als Meertens op de post kwam.
Passend budget
Van der Meer laat weinig heel van dit verhaal van Daan. Volgens hem was het snijden in het budget waarschijnlijk achteraf de enige manier om het bureau van de grond te krijgen. Het ministerie had al twee jaar op rij geweigerd om over de brug te komen. Dat het uiteindelijk wel lukte, kwam omdat men uiteindelijk bereid was het met minder te doen. Volgens Van der Meer werden Meertens ook nauwelijks middelen ter beschikking gesteld en kreeg hij in eerste instantie niet eens een schrijftafel.
Het is heel wel denkbaar dat de roemruchte Louise Kaiser (1891-1973) de zaak had vlotgetrokken. Zij was als beta terechtgekomen in het taalonderzoek, werkte als fonetica aan de Universiteit van Amsterdam, en wilde graag metingen doen naar dialectsprekers. Daar was apparatuur voor nodig die door het Dialectenbureau gekocht moest worden. Kaiser (waarom is er wel een biograaf van Meertens en niet van de minstens even boeiende Kaiser?) had waarschijnlijk de tegenwoordigheid van geest om te zorgen voor een voor het ministerie passend budget. Zij was waarschijnlijk wat minder geïnteresseerd in het officiële doel van het instituut, het maken van de atlas, dat onder Meertens’ weinig bezielende leiding zoals bekend dan ook nog decennia zou voortslepen.
Bruist
Daar kwam mogelijk bij dat de taalkunde in 1928 ineens politieke prestige kreeg, doordat het grote Internationale Linguïstencongres in Den Haag werd gehouden waar de wereldtop onder andere door de minister van onderwijs werd toegesproken. Kaiser (maar ook bijvoorbeeld Van Ginneken) waren vrij prominent aanwezig op dat congres.
En zo kon P.J. Meertens, zonder publicaties of zelfs veel getoonde belangstelling voor dialecten, zonder bureau of telefoon, dan uiteindelijk aan de slag om op den duur een instituut te bouwen dat nu natuurlijk bruist als nooit tevoren, maar dat misschien wel beter het Louise Kaiser Instituut zou kunnen heten.
Laat een reactie achter