Door Marc van Oostendorp
Het kan controversieel zijn om in geleerde kring iets te beweren wat buiten die geleerde kring de meeste mensen denken. Wij deskundigen hebben jarenlang geduldig aan de buurvrouw uitgelegd dat het zó niet zit, en dan komt er ineens alsnog een collega met zó.
De laatste jaren komt de Britse taalkundige Geoffrey Pullum met een dergelijk standpunt in een discussie over de vraag wat nu eigenlijk het onderwerp is van taalkundig, of in ieder geval: syntactisch, onderzoek. Tot ieders verbazing zegt hij: de syntaxis gaat over normen. (Ik kwam dit excentrieke standpunt op het spoor via dit net verschenen artikel, maar hij legt het nog uitgebreider uit in dit artikel van een paar jaar geleden.)
Wie geen taalkunde heeft gestudeerd, zal dit dus een logisch standpunt vinden: syntaxis gaat over de vraag wat goede en wat foute zinnen zijn, en dat is een kwestie van normativiteit. Pullum wijst er echter op dat er al decennia een methodologische strijd gaande is over wat nu eigenlijk bruikbare gegevens zijn voor syntactisch onderzoek, en dat die strijd gebaseerd is op twee andere definities van ‘goed’ en ‘fout’. De twee partijen in die strijd noemt Pullum, met de hem eigen ironische toon, de corpusfetisjisten en intuïtieve solipsisten.
Taaleiland
De corpusfetisjisten denken dat ‘goed’ betekent: alles wat voorkomt in onze liefst zo groot mogelijke verzamelingen van gegevens: databases met tweets, of journaalteksten, of geluidsopnamen van in het diepste geheim opgenomen gesprekken bij de bakker – al die zaken noemen taalkundigen corpora. Die corpora weerspiegelen voor de fetisjisten de échte wereld. Wat mensen zeggen, moet wel goed zijn, anders zeiden die mensen dat niet. Die fetisjisten gaan voorbij aan het feit dat mensen zich ook kunnen vergissen, en, misschien nog belangrijker, dat in het dagelijks leven mensen het volle potentieel van hun taal niet benutten.
De intuïtieve solipsisten daarentegen, construeren zinnen en proberen te bedenken of die zin wel of niet correct is, en welke interpretatie die zin dan heeft. In Jan slaat hem kan hem niet, in Jans vader slaat hem kan hem wél op Jan terugslaan. Waarom? Dat bespeur ik, de onderzoeker, als ik over die zinnen nadenk. Dit lost precies de problemen van de fetisjisten op – je kunt iedere willekeurige zin aan deze toets onderwerpen en bent niet gebonden aan wat mensen toevallig zeggen – maar het leidt er uiteindelijk toe dat we aannemen dat ieder mens een taaleiland is. Ik kan met deze methode alleen vaststellen hoe ik zelf iets interpreteer, niet hoe jullie dat doen; in de praktijk blijkt daarover gelukkig bij het gros van de zinnen weinig onenigheid te zijn.
Regels verdedigen
Voor fetisjisten is alles goed wat iemand ooit zegt, voor solipsisten is de kwestie van ‘goed’ en ‘fout’ er vooral een van een instinct. De mens wordt geboren met een taalmachientje in zijn hoofd, hoe dat taalmachientje werkt kun je bestuderen door het in je hoofd te laten draaien. Het is dat machientje dat uiteindelijk bepaalt of een zin goed of fout is.
Pullum roept ertoe op om het klassieke idee serieuzer te nemen dat de grammatica een normatief systeem is. Het Nederlands heeft de regel dat adjectieven voorafgaan aan nominatieven: je zegt een rood huis en niet een huis rood. Waarom? Omdat je anders niet aan de normen van het Nederlands voldoet: je spreekt geen Nederlands als je een huis rood zegt.
Volgens Pullum is die norm iets anders dan die van de prescriptivisten. Hij geeft twee redenen waarom dat volgens hem zo is. Als ik het goed zie, zijn beide dat die prescriptivisten de verkeerde redenen hebben om iets af te keuren. De ene is dat ze eigenlijk een sociale norm hanteren: bigger than me is slechter dan bigger than I omdat de verkeerde sociale klasse de eerste vorm gebruikt. De andere is dat die prescriptivisten volkomen idiote, zelfverzonnen regels gebruiken die ze zelf de hele tijd overtreden, ook in de teksten waarin ze die regels verdedigen. Pullum geeft voorbeelden uit het Engels; als hij in het Nederlands schreef zou hij misschien hen/hun noemen
Buurman
Waarom die twee redenen verkeerd zijn, legt Pullum niet uit. Het komt er geloof ik op neer dat hij het eigenlijk vooral eens is met de solipsisten: grammatica is een intern systeem in iemands geest, al deelt die persoon dat systeem tot op zekere hoogte met andere mensen. De regels die prescriptivisten bedenken leiden daar alleen vanaf. Alleen wil Pullum ook ruimte bieden aan het gebruik van corpora, zij het vooral als heuristisch instrument: door te zoeken in zo’n corpora vind je altijd nieuwe en interessante verschijnselen.
Hij wil geen solipsist zijn, maar uiteindelijk is daar bij het bestuderen van de menselijke geest misschien geen ontkomen aan. Het lijkt me zelfs te gelden voor morele systemen: je kunt redeneren wat je wilt, maar uiteindelijk kun je nooit zeker weten of het vermoorden van je buurman ook voor anderen slecht is.
Lucas zegt
Mensen vergissen zich inderdaad regelmatig (zie artikelen MPI zoals van Mark Dingemanse en Nick Enfield over herstel), maar juist daarmee kun je de normen van taal prima bestuderen (centraal punt in conversatie analyse dat iemand als Paul Drew continu benadrukt). Omdat in de manier waarop mensen zich corrigeren, ze laten zien (a) dat iets fout was, (b) wat correct is en (c) dat het normatief is.
De vraag is natuurlijk, krijg je daarmee inzicht in de normen van ons taalsysteem, of andere communicatienormen? (En is er een verschil?)
Je hebt in ieder geval geen introspectie nodig om normen en regels te bestuderen: dat is de basis van de Ethnomethodologie (Garfinkel) en bv Wittgenstein. Dat mensen je straffen voor moord laat zien dat die moord niet normatief is. (Ik ga wat kort door de bocht hier natuurlijk.)
Introspectie biedt in dat perspectief slechts data, geen zekerheid. Iemand kan zeggen wat hij wil, maar wat betekent dat? Dat was een van de kritieken die Schutz had op gangbare sociologische methoden zoals surveys en interviews. De problemen met introspectie zijn ook uitgebreid gedocumenteerd. Mensen hebben zeer beperkt toegang tot hun eigen cognitie. Dus dan moet je je altijd afvragend wat betekent het als iemand zegt dat iets moreel is, of dat een bepaalde zin grammaticaal normatief is.
Dat zijn best interessante vragen, en ik wil hiermee niet zeggen dat de introspectieve methode geen inzicht geeft in taal; verre van zelfs. Dat we dat kunnen en snel ideeën hebben over wat correcte taal is, is het bestuderen waard. Slechts dat het allemaal nog veel complexer is en er legio aannames zijn waar de bevindingen van elke discipline van afhangen, maar waar we het zelden nog over hebben.
Marc van Oostendorp zegt
Natuurlijk kun je in het corpus reparaties e.d. vinden, en natuurlijk zijn die o.a. een indirecte indicatie van de grammaticaliteitsoordelen van sprekers. Je kunt daar dan wel weer tegen opwerpen dat het methodologisch wel wat benauwd is om niet te accepteren als jijzelf of een collega zegt dat iets ongrammaticaal is, maar niet als iemand in je corpus dat zegt.
Daar komt natuurlijk bij dat het fenomeen van de potentiële fouten zich ook hier weer voordoet.Iemand kan zich ook vergissen in het repareren, en zegt: “Dat is een veelvoud… eh…. veelfout”, of zoiets.
Lucas zegt
Ik denk dat het (maar zie mijn blogje morgen :P) op zijn minst totaal andere vormen van data zijn. En dan is dus de vraag, onderzoeken we uberhaupt wel hetzelfde fenomeen?
Maar dat was ook mijn punt vorige week al; er is in de huidige taalkunde geen sluitend argument waarom de ene vorm van data niet bestudeerd zou moeten worden en de andere wel. Helaas hebben binnen disciplines mensen soms dogmatische opvattingen over wat taal is en dus wat je mag bestuderen. Al het andere is geld- en tijdverspilling en moet op de brandstapel. (Oké, dat is wat extreem, maar ik heb toch echt mensen op conferenties horen zeggen dat bepaalde disciplines al decennia geen geld meer zouden moeten krijgen, en dat subsidieverstrekkers daar eens werk van moeten gaan maken.)
Let wel, ik heb natuurlijk ook mijn ideeën; maar ik erken dat er meer academisch juiste manieren zijn. Ook al komt dat lang niet altijd over door mijn stelligheid :X
Peter-Arno Coppen zegt
Mijn uitweg uit deze dilemma’s, ook ten behoeve van het onderwijs, is al een tijdje om erop te wijzen dat je drie bronnen hebt om over taal te praten: het taalgevoel, de taalwerkelijkheid, en de (prescriptieve, al dan niet impliciete) norm. Wat Pullum lijkt te doen is die norm wegredeneren in een van de andere bronnen, en dat lijkt me principieel onjuist. In alle drie de bronnen maak je een onderscheid tussen ‘goed’ of ‘fout’ (al dan niet geformuleerd als ‘acceptabel’ of ‘onacceptabel’ dan wel ‘frequent’ of ‘infrequent’ of iets van die strekking). Wat je doet is taalvormen toetsen aan een of meer van die bronnen. Wat je uiteindelijk voor conclusies trekt is afhankelijk van je context, waarin ook je doel bepaald wordt. Als mentalist heb je een ander doel dan als structuralist.
Marc van Oostendorp zegt
Hier wil ik Pullum toch enigszins te verdedigen. Het punt is dat de moraal ook verschillende verschijningsvormen heeft, in ieder geval volgens sommigen. Je kunt die zelfs op dezelfde manier onderverdelen: er is de wet (dat is de prescriptieve norm, in idt geval expliciet), er is de externe werkelijkheid (of mensen een op straat gevonden portemonnee wel of niet terugbrengen) en er is een intern normbesef (de gedachte om vijf, zes pruimpjes te plukken van de volgeladen boom van mijn vader roept bij mij een grote weerzin op); over dat laatste kun je zelfs discussieren of er niet een aangeboren component in zit (er zijn evolutionaire redenen achter het taboe op incest of op moord).
Deze zaken verhouden zich zelfs deels hetzelfde tot elkaar als de verschillende aspecten van taal. Het heeft bijvoorbeeld geen zin een wet te handhaven als die door iedereen overtreden wordt. En het gedrag van mensen zal waarschijnlijk minstens voor een deel verklaard moeten worden door hun interne morele besef (maar ook weer niet helemaal want je kunt bijvoorbeeld onderweg naar het politiebureau enorm worden afgeleid).
Pullum vergelijkt nu de taal (het taalgevoel) met die geinternaliseerde moraal. Hij doet dus een claim over het taalgevoel: dat het niet ‘kennis’ is in de zin van stellingen die een bepaalde stand van zaken in de werkelijkheid weergeven, maar ‘moraal’ in de zin van een aantal oordelen over hoe de wereld zou moeten zijn.
Peter Nieuwenhuijsen zegt
Ik herinner mij in een groep doctoraalstudenten (waarvan ik er één was, zo lang geleden dus) er wel eens over te hebben gesproken of je Hitler een ongrammaticaal mens kon noemen. Dus Pullum was waarschijnlijk niet de eerste die over dit onderwerp nadenkt… Ik moet wel zeggen dat ikzelf oordelen over zinnen ervaar als van een andere categorie dan normen en waarden.
Een verschil is er onder meer in gelegen dat je over de beoordeling van een zin (bv. ongrammaticaal, dubieus, ‘schuurt’ – zoals vorige week) niet goed kunt praten met mensen die dat nooit eerder hebben gedaan, terwijl ik dat probleem niet zie opdoemen bij een gesprek over morele normen.
Dat vind ik trouwens ook een probleem met corpora. Als er in een corpus een vreemde zin voorkomt, zou ik aan de spreker of schrijver van die zin willen vragen wat hij of zij er eigenlijk zelf van vindt: heb je je een beetje vergist of vind je deze zin echt goed? Maar zelfs als je in staat bent die spreker of schrijver op te sporen, dan nog loopt het gesprek spaak omdat je vraag vaak verkeerd begrepen zal worden.
Pieter Brouwer zegt
Moet ’taal’ in discussies als de hier gevoerde niet nog breder worden getrokken als het gaat om onderzoek? Normen, normbesef, wetten, taal als structureel of biologisch fenomeen, etc. worden als het goed is in hun gehele breedte ondervangen door de talloze invalshoeken van onderzoek: taalpsychologie, (post-)Chomskyaanse taalkunde, corpora-onderzoek, pragmatiek, taalsociologie, taalfilosofie, maar bijvoorbeeld ook onderzoek naar taal als memetisch systeem (waarbij taal wordt gezien als evoluerend systeem dat (deels) losstaat van de evolutie van de drager/de mens), en zo kan ik nog wel even doorgaan.
Het probleem zit ‘m denk ik in
a) de onnodige strijd tussen de vakgebieden, waarbij juist meerdere conclusies op elkaar gelegd zouden moeten worden, niet alleen waar ze elkaar aanvullen, maar ook wanneer ze elkaar tegenspreken en waarbij dan (op een metaniveau) kan worden bekeken of het niet gaat om een schijnbare tegenstelling, bijvoorbeeld veroorzaakt door verschil in definities van de gebruikte termen;
b) de deels schijnbare tegenstellingen tussen zaken als norm/wet, individueel normbesef en kennis, en gewoonten. Deze hangen allemaal sterk samen en lopen mijns inziens zelfs in elkaar over: makers van normen gebruiken bijvoorbeeld hun taalgevoel of logica door al dan niet bewust gebruik te maken van (vermeende of concrete) ‘data’ – die ‘data’ kunnen eerder gestelde normen zijn maar ook eigen taalgebruik. En het normbesef of de gewoonten van mensen kunnen ook weer voortvloeien uit allerlei sociaal-psychologische mechanismen, zoals die in de distinctietheorie van Bourdieu: ‘mijn taal is goed als het gelijk is aan het groene boekje / mijn sociale omgeving’. Met andere woorden: de vraag is in hoeverre een onderzoeker wel een strikt onderscheid moet maken tussen zaken als norm en gewoonte, en niet vooral moet kijken hoe deze met elkaar zijn verweven of in elkaar overlopen;
c) de onbalans tussen de onderzoeksgebieden doordat sommige invalshoeken niet per se minder serieus worden genomen, maar vaak mijns inziens (al dan niet gemakshalve) worden vergeten of over het hoofd gezien. Zo mis ik vaak de visie van de pragmatiek in veel taalkundige discussies (zoals de rol van intonatie of ‘pragmatische’ beeldspraak en fuzzy logics). Dit heeft ook met de tijdgeest en onderzoeksmogelijkheden te maken: welk soort onderzoek / welke invalshoek is op een zeker moment ‘in’ of gemakkelijk uitvoerbaar.
(Ik ben overigens zelf al lang niet meer actief in taalkundig onderzoek, dus ik sta open voor kritiek – maar dit is het beeld dat ik krijg via wat ik lees en volg op dit gebied.)
Pieter Brouwer zegt
ps: ik zie een foutje in mijn bericht bij ’taal als memetisch systeem’. De concrete taal is natuurlijk wel mensgebonden, het gaat hier om de ‘memen’ (zoiets als ideeën of overtuigingen – zie verder Dawkins en bv. Susan Blackmore) die onder andere met de taal en de mens als medium zichtbaar worden. Het gaat hier dus meer om vragen als: ‘hoe kan het dat bepaalde woorden uitsterven en andere zeer lang blijven? (los van een specifieke taal) / hoe gedraagt taal zich als middel om ideeën aan anderen op te leggen?’.