Ergens in ons hoofd zit verborgen dat we de viervoetige beste vriend van de mens aanduiden met hond: een bepaalde klankvorm die ruwweg begint met een geruis in de keel en eindigt met een tikje van de tong tegen de corona achter de tanden. Maar hoe zit die klankvorm precies in ons hoofd opgeslagen? Daarover gaat een interessant proefschrift, dat vandaag in Nijmegen verdedigd wordt: The role of exemplars in speech comprehension van Annika Nijveld.
Er zijn ruwweg twee antwoorden op die vraag in de vakliteratuur. De ene zegt dat we de vorm hebben opgeslagen als een aantal goed afgebakende en heldere instructies: één lettergreep, die begint met een medeklinker die gevormd wordt door het geruis, dan een korte klinker met geronde lippen en de achterkant van de tong iets omhoog, dan met een opgeheven puntje van de tong eerst een medeklinker waarbij lucht door de neus gaat, en dan een medeklinker de lucht tijdelijk helemaal gestopt wordt. In totaal zijn er vier duidelijk afgebakende klanken, ieder gevormd met een beperkt aantal eenduidige instructies.
Categorisch
Het alternatief is dat we in ons geheugen een zeer groot aantal instanties hebben opgeslagen van keren – misschien wel alle keren, of anders een groot aantal van de laatste keren – dat we het woord hond hebben horen zeggen: de ene keer door een dikke dame die haar beestje toesprak, een andere keer door een jongen die wanhopig aan het gillen was. Die instanties zijn de exemplars uit de titel van Nijvelds proefschrift. Zo’n fysieke manifestatie van een woord is een rommeltje: de klanken lopen in elkaar over, sommige stukjes zijn soms een beetje onduidelijk, de tong wordt niet altijd even hoog opgetild en zo voorts. Maar we slaan heel veel van die vormen op, en iedere keer dat we hond proberen te zeggen, nemen we een of meer van die vormen tot voorbeeld.
Het vervelende was lange tijd dat er voor beide opvattingen sterke argumenten zijn. Er zijn allerlei redenen om te denken dat we woorden strak en betrekkelijk abstract hebben opgeslagen. Als ik honderd keer een a zeg, maak ik honderd keer een andere beweging met mijn tong (ik ben nu eenmaal geen machine), maar dat valt voor een menselijk oor niet te horen. Als ik mijn tong te hoog optil, zeg ik misschien een keer per ongeluk een o, maar wat een mens nooit hoort: dat ik iets zeg dat tussen een a en een o inzit. We horen, zeggen taalkundigen dan, categorisch.
Maar er zijn ook sterke aanwijzingen voor het tweede model. Mensen laten zich bijvoorbeeld bij de details van de uitspraak van een woord duidelijk leiden door de precieze manier waarop andere mensen dat woord uitspreken. Als je een groep mensen een woordenlijst laat voorlezen, dan laat luisteren naar hoe andere mensen dat doen, en tot slot de lijst nog een keer laat voorlezen, dan bewegen ze de tweede keer (nauwelijks hoorbaar maar wel meetbaar) hun tong meer zoals het gemiddelde dan de eerste keer.
Executie
De twee modellen sluiten elkaar op het eerste gezicht uit. Toch zijn er aanwijzingen voor beide. Er is dus een lastige paradox.
De laatste tijd ontstaat er een interessant nieuw idee, en Nijvelds proefschrift geeft een belangrijke invulling van dat idee. Aan de ene kant zou het deel van onze geest dat gewijd is aan de taal inderdaad werken met discrete en categorische vormen: het woord hond heeft in het woordenboek in ons hoofd vier verschillende klanken. Maar tegelijkertijd onthouden we in ons geheugen (ons ‘episodisch geheugen’) sowieso alles wat we meemaken. En als we meemaken dat iemand iets zegt, slaan we dus ook precies op hoe die persoon dat doet.
Als we praten, zoeken we dus eerst in ons hoofd de abstracte representatie op die het mentale woordenboek ons geeft. Maar omdat praten ook altijd sociaal is, komen daarbij ook al die ‘exemplars’ tevoorschijn van eerdere keren dat we het gehoord hebben en in de precieze executie van het woord laten we ons daardoor leiden.
Omslachtigheid
Nijveld deed een aantal experimenten die deze visie lijken te bevestigen, met name het feit dat de exemplars geen onderdeel uitmaken van de taal in ons hoofd, maar in ons algemene episodische geheugen zitten. Zo blijkt dat het soort effecten dat ze hebben op ons begrip van taal eigenlijk onafhankelijk te zijn van de taal die we zelf spreken of de taal die we horen: Spaans-taligen hadden in haar onderzoek dezelfde problemen bij het horen van Engelse tekst als Nederlands-taligen, ook al ligt het Nederlands in veel opzichten dichter bij het Engels dan het Spaans.
Ik vind het een plausibel model, al is geloof ik nog niet helemaal duidelijk hoe de twee manieren om de klank van woorden te onthouden precies aan elkaar verbonden zijn en waarom de ene de andere oproept, maar vooral niet waarom we eigenlijk twee systemen hebben. Dat lijkt nogal omslachtig. Je zou dan denken dat er iets tegenover moet staan, dat die omslachtigheid ook een voordeel op moet leveren. Maar wat?
Full disclosure: Nijveld schreef haar masterscriptie bij mij. Ze leerde echter alles wat vervolgens zinnig is van haar promotoren, Mirjam Ernestus en Louis ten Bosch.
Rob Alberts zegt
Tijdens mijn Thaise lessen krijg ik regelmatig aanwijzingen m.b.t. mijn uitspraak.
Als taalcoach voor inburgeraars kom ik niet verder dan herhalend voozeggen.
Leuk blog.
Zonnige groet,