Het is in veel opzichten een interessant boek, Coetzee, een filosofisch leesavontuur van Hans Achterhuis. Zoals de schrijver benadrukt is het de eerste grote Nederlandstalige studie van het werk van de Zuid-Afrikaanse auteur, ook al is die (Engelstalige) schrijver zeer populair in Nederland en heeft hij zelf in zijn essays herhaaldelijk laten blijken goed op de hoogte te zijn van de Nederlandse letterkunde. Achterhuis beoefent bovendien een vrij uniek genre in onze letteren: dat van de filosofische reflectie op fictie.
De essays bespreekt Achterhuis niet – hij beperkt zich tot enkele van de romans. Aan het begin van het boek legt hij uit dat de relatie tussen filosofie en literatuur sinds mensenheugenis getroebleerd is – Plato wilde dat dichters zouden worden uitgesloten uit de ideale republiek omdat ze mensen met hun fictie belemmerden in hun zoektocht naar de absolute waarheid. En de roman is volgens Milan Kundera wel het meest antiplatonische genre van allemaal omdat het genre oproept tot speelsheid, tot dromen, tot vormen van denken die voorbij het puur rationele gaan, en tot concentratie op de tijd in plaats van op de eeuwigheid.
Reconstructie
Maar natuurlijk zijn er met name in de continentale filosofische traditie waar Achterhuis op allerlei manieren bijhoort ook vormen van wijsbegeerte die in deze zin veel literairder zijn.
Coetzees werk leent zich ook sterk voor een filosofische benadering, want in zijn werk komen grote thema’s aan de orde. De relatie tussen mens en dier, bijvoorbeeld, of die tussen seksualiteit en macht, of die van de witte, westerse mens met het koloniale verleden. Wat Achterhuis ermee doet is bewonderenswaardig: hij geeft enerzijds een uitstekende inleiding in het werk, plaatst het in filosofische discussies, maar gaat er ook zelf steeds mee in discussie.
Achterhuis gaat daarbij wel op een curieuze manier met fictie om. Hij zet zich (natuurlijk) af tegen benaderingen die de opvattingen van een hoofdpersoon gelijkstellen met die van de auteur van een boek, en hij bespreekt uitvoerig de ideeën van Kundera en anderen over het verschil tussen fictie en filosofie. Het allereerste hoofdstuk gaat over het probleem van autobiografie: in hoeverre is wat je je herinnert niet altijd een reconstructie en daarmee feitelijk fictie?
Meeslepend denker
Toch stapt hij af en toe naar mijn idee in een andere valkuil: hij lijkt er dan vanuit te gaan dat een auteur met fictie een bepaalde positie inneemt. Zo kan hij dan met Coetzee in discussie gaan. In het eerste hoofdstuk beschrijft hij bijvoorbeeld de moeite die hij soms had met de pijnlijke, beschamende scenes die Coetzee beschreef in Jongelingsjaren: nare dingen die de hoofdpersoon had gedaan en die op geen enkel moment tot zelfinzicht of vergoelijking leiden. Het kwaad wordt alleen maar getoond. ‘Coetzee blijft bij de wrede handeling die hij niet pretendeert te begrijpen of verklaren.’
Maar is het bij zo’n verhaal nog wel van belang wat de schrijver met zoiets wil zeggen? Kan dezelfde reflectie niet aan het verhaal worden opgehangen zonder dat je de auteur van het verhaal erbij betrekt? Is dat niet nu juist een van de kenmerken van fictie volgens sommigen? Helaas thematiseert Achterhuis dat soort kwesties zelf niet. Maar dat is een detail bij een meeslepend boek van een meeslepend denker over een meeslepend schrijver.
,
Laat een reactie achter