Simon Vestdijk was niet alleen medicus, dichter, romanschrijver, essayist en wat niet al, maar in zijn vrije tijd waarschijnlijk ook de belangrijkste theoreticus van het Nederlandse vers die we ooit gehad hebben. Zijn boek De glanzende kiemcel (DBNL) werd niet voor niets decennia als studieboek gebruikt bij de opleiding Nederlands.
Hij ging daarbij te werk als een echte wetenschapper: hij verzamelde gegevens en probeerde die te interpreteren en te verklaren in een theorie. Veel van wat hij deed zou je misschien nog nét wat preciezer willen doen – net wat systematischer de data binnenhalen, de theorie net wat ondubbelzinniger formuleren – maar heel veel van wat hij zag en bedacht is onovertroffen.
Neem zijn theorie over het rijm. Volgens Vestdijk hadden veel dichters de neiging om het feit dat regels rijmden te verdoezelen. Een van de middelen die ze daarvoor hadden was om de klemtoon te manipuleren. Door in de tweede van een paar rijmende regels de klemtoon net vóór het rijmwoord te leggen, werd het rijm minder prominent:
Wat gij gehoord, gezegd hebt of geschreven (a)
Tot studie en bespieg’ling thuis gebleven. (b)
Bij natuurlijke voordracht ligt de hoofdklemtoon van de eerste regel op ‘geschreven’, maar in de tweede op ’thuis’. Zo wordt het rijm ‘verdoezeld’ en daarom klinken deze regels minder goed wanneer je hun volgorde omdraait:
Tot studie en bespieg’ling thuis gebleven. (b)
Wat gij gehoord, gezegd hebt of geschreven (a)
Volgens Vestdijk heeft hij het werk van de dichter J.H. Leopold (‘een dichter, die tot een onzer sterkste rhythmici gerekend moet worden’) gecontroleerd en vond inderdaad vaker de volgorde ab dan ba, net als bij een ‘steekproef’ met verzen van Hendrik de Vries, Nijhoff, Slauerhoff en Van den Bergh.
Interessant genoeg reageerde een van die dichters, Hendrik de Vries, op een stuk over dit onderwerp van Vestdijk uit 1935. De stukken die de twee over dit fenomeen uitwisselden zijn nu samen met enkele brieven van De Vries aan Vestdijk, die deels ook over technische aspecten van het dichterschap handelen, gebundeld in een aardig boekje: Brieven aan S. Vestdijk 1935-1942 en een polemiek over rijm en ritme 1935-1951. (Het woord polemiek kan ik niet goed plaatsen, want daar stel je je toch verhitte koppen bij voor, terwijl het in dit boekje een en al vriendelijkheid, beleefdheid en wederzijds begrip is.)
De Vries geloofde niet in die rijmverdoezeling. Of beter gezegd: hij geloofde wel dat die neiging tot ‘verdoezelen’ bestond, maar het ab-fenomeen was daar net geen voorbeeld van. Hij erkende wel dat het bestond en gaf er zelfs nog een paar voorbeelden van:
Leid en voer in goddelijk geduld mij stap voor stap
Als het kind dat ‘k ben, een blinde zonder zeggenschap
klinkt beter dan
Als het kind dat ‘k ben, een blinde zonder zeggenschap
Leid en voer in goddelijk geduld mij stap voor stap.
En
De klankgezelle die ik vond
Hoe zoete zoele kindermond
is beter dan
Hoe zoete zoele kindermond
De klankgezelle die ik vond
De Vries gaf echter maar liefst twee alternatieve verklaringen voor dit verschijnsel. In de eerste plaats zou het wel eens puur een ritmisch verschijnsel kunnen zijn. Ook als je twee niet-rijmende regels achter elkaar zet zou het mooier zijn zijn als in de tweede regel de klemtoon wat meer naar voren ligt. (Hij geeft er geloof ik niet echt een voorbeeld van, maar wijst erop dat ‘A thing of beauty is a joy forever’ mooier klinkt dan ‘A thing of beauty is a constant joy’; met in beide gevallen klemtoon op joy. Dat is natuurlijk geen rijmpaar, dus ik snap niet goed wat het bewijst.)
De andere, “gedeeltelijk zelfs tegengestelde” verklaring is dat wanneer de eerste regel rijmt op kindermond je juist een sterker rijm verwacht, namelijk een dubbelrijm. Het volgende is dan weer beter:
Hoe zoete zoele kindermond
Waarin ik deze vlinder vond
Dat zijn allemaal interessante gedachten, en Vestdijk en De Vries kwamen er verder niet uit. Je zou hun beider theorieën natuurlijk betrekkelijk eenvoudig (zij het wel met opoffering van een heleboel vrije tijd) kunnen toetsen door systematischer het werk van enkele vooraanstaande vormvaste dichters te bestuderen dan Vestdijk had gedaan, of door een experiment te doen waarin je groepen lezers allerlei coupletten voorlegt met allerlei vormen, zowel rijmend als niet rijmend.
Het zou de basis kunnen zijn van een serieus onderzoek. Aan het begin van zijn eerste stuk schreef Vestdijk dat hij het échte onderzoek overliet aan “de dissertatieschrijvers, die het zonder bronnenopgave mogen benutten”. Wat jammer dat er, inmiddels 84 later, nog steeds niet zo’n dissertatie verschenen is.
Hendrik de Vries. Brieven aan S. Vestdijk 1935-1942 en een polemiek over rijm en ritme 1935-1951. Bezorgd, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Jan van der Vegt. Hilversum: Verloren, 2019. Bestelinformatie bij de uitgever.
Gaston zegt
In onze tijd gaat de zeer zorgvuldige tekstdichter Theo Nijland weer een stuk verder in rijmverdoezeling. Hij laat graag woorden als tolhuis en veldmuis op elkaar rijmen: onbeklemtoonde lettergrepen dus, maar wel met een volle klinker, geen sjwa. Ook voor huis en veldmuis schrikt hij niet terug: een beklemtoonde en een onbeklemtoonde. (Of de beklemtoonde consequent eerst komt, weet ik niet zeker. Het zou me niet verbazen.) Bij een prutser zou je het als slordigheid opvatten, maar bij hem is het duidelijk opzet.