Subtiele verschillen weerspiegelen taalpolitieke opvattingen over het Limburgs
Door Leonie Cornips en Roeland van Hout
Sinds 6 november is er een Convenant inzake de Nederlandse erkenning van de Limburgse taal getekend in Venlo door de minister van Binnenlandse Zaken en de provincie Limburg. De titel van dit Limburgse convenant wijkt af van het convenant voor het Nedersaksisch waarboven de Nederlandse erkenning van de regionale Nedersaksische taal prijkt. Het woord regionaal is in het Convenant voor het Limburgs weggelaten. Dat verschil lijkt misschien subtiel, maar door het weglaten van regionaal klinkt de Limburgse taal een stuk sterker en zelfstandiger. In het eerste deel van deze bijdrage zullen we uitleggen hoe subtiele verschillen in omschrijvingen en benamingen van een taalvariëteit gekoppeld zijn aan taalpolitieke opvattingen. De terminologische verwarring is groot en dat is vooral een gevolg van de onwelwillendheid om het Limburgs in Nederland als een erkende taal te beschouwen.
Het beleid over en de zorg voor het Nederlands is ondergebracht bij de Nederlandse Taalunie . De Nederlandse Taalunie is de transnationale beleids- en kennisorganisatie die Vlaanderen en Nederland verbindt ten behoeve van de Nederlandse standaardtaal. Wat verstaat de Taalunie onder het Nederlands? Het antwoord is:
De Taalunie hanteert het Nederlands als paraplubegrip waaronder alle variëteiten van onze taal vallen. Dit kunnen variëteiten binnen het Standaardnederlands zijn, maar ook tussentalige vormen, sociolecten en dialecten bijvoorbeeld.
Streektaal komt in het rijtje tussentalige vormen, sociolecten en dialecten niet voor. In het verleden was de Taalunie verlegen met de erkenning van het Nedersaksisch en Limburgs en vond die erkenning ongewenst. Immers, de Nederlandse maar niet de Vlaamse overheid heeft in 1997 het Limburgs erkend onder het Europees Handvest voor regionale talen of talen van minderheden van de Raad van Europa. Van Oostendorp (2019) legt uit hoe de Taalunie streektaal zodanig heeft gedefinieerd dat nieuwe erkenningen niet meer mogelijk waren om herhaling van erkenning te voorkomen voor bijvoorbeeld het Brabants en het Zeeuws. Voor het Bildts is in 2016 nog een poging gedaan een erkenning als streektaal te krijgen, maar het kreeg het deksel op z’n neus. In het advies van de Taalunie staat de volgende passage:
Het Bildts, Amelands en Stadsfries onderscheiden zich als gemengde variëteiten van andere Nederlandse en Friese dialecten, maar dat maakt ze nog geen andere talen dan het Nederlands en het Fries. Het Europees Handvest heeft tot doelstelling bestaande cultuurtalen te beschermen, niet meer streektalen tot aparte cultuurtalen te verheffen. Gemengde variëteiten hoeven geen eigen paraplu’s te krijgen als ze onder de gezamenlijke paraplu’s van bestaande cultuurtalen kunnen schuilen. Het spreekt voor zich dat voor die talen hierin dan ook een opdracht ligt. In het geval van het Bildts is dat dus voor het Nederlands en het Fries.
Dit advies gebruikt de volgende vijf termen: dialect, cultuurtaal, paraplu, streektaal en gemengde variëteiten. Van Oostendorp concludeert dat er voor de bovenstaande wetenschappelijk aandoende argumentatie geen wetenschappelijke basis is. Het zijn politieke overwegingen die de doorslag geven of iets een streektaal, een gemengde variëteit, een cultuurtaal dan wel een paraplu is.
In februari 2019 verscheen het rapport van de Adviescommissie Taalvariatie en Taalvariatiebeleid van de Nederlandse Taalunie. In deze tekst staat het volgende over de erkende regionale talen zoals het Limburgs:
Wel wil de Taalunie beleid maken voor alle dialecten en dialectgroepen in het Nederlandse taalgebied, onafhankelijk van de vraag of ze formeel (ook) deel uitmaken van een regionale taal die beschermd is onder het Europees Handvest. Met andere woorden, de verantwoordelijkheid voor het beleid voor de regionale talen als aparte talen (Fries, Nedersaksisch en Limburgs) ligt bij de Nederlandse overheid en de betreffende provincies zelf; het gaat dan om meertaligheidsbeleid, niet om taalvariatiebeleid. De Taalunie op haar beurt wil beleid voeren voor alle dialecten die onderdeel zijn van het dialectcontinuüm in het Nederlandse taalgebied. Die bestrijken voor Vlaanderen en Nederland het hele gebied van de zuidwestelijke West-Vlaamse (en bij uitbreiding de Frans-Vlaamse) dialecten tot de noordoostelijke Nedersaksische dialecten.
In datzelfde rapport komen de begrippen streektaal (dat is nu consequent regionale taal overeenkomstig het Handvest) en cultuurtaal niet meer voor en het paraplubegrip staat alleen in de inleiding. Belangrijk in dit advies is dat de Nederlandse Taalunie een onderscheid maakt tussen variatie in het Nederlands (Nederlands als paraplu) en meertaligheid (de erkende regionale talen zijn aparte talen). Het onderscheid wordt pragmatisch gemaakt: het Europees Handvest heeft in Nederland regionale talen erkend, de Taalunie adviseert over alles wat niet onder het Fries, Limburgs en Nedersaksisch valt. Nu wordt het wel heel verwarrend: de Taalunie voert geen beleid over het Limburgs dat een verzamelnaam is voor alle dialecten en sociolecten in Limburg maar wel over dialecten en sociolecten in Limburg want die vallen onder het inclusieve paraplubegrip. Deze splitsing in meertaligheid en taalvariatie is niet helder. Iemand die Maastrichts spreekt valt voor de Taalunie onder het paraplubegrip van het Nederlands en is eentalig, iemand die Limburgs spreekt (waar het Maastrichts onder valt) is tweetalig volgens het Handvest.
Het wordt nog lastiger, ook al omdat er een categorie ‘niet-erkende regionale talen’ bestaat. Die categorie komt aan bod in Bennis en Boef (2019), beide werkzaam bij de Taalunie. De erkenning van streektalen (ze spreken in hun artikel toch nog van streektalen in plaats van regionale talen):
heeft tot de huidige situatie geleid: in Nederland zijn er officieel erkende regionale talen (Fries, Nedersaksisch en Limburgs) en niet-erkende regionale talen (zoals Zeeuws en Brabants), en in Vlaanderen zijn er geen officiële erkende regionale talen.
Daar wordt afkeurend aan toegevoegd dat de officiële erkenning van taalvariëteiten als regionale talen zoals het Limburgs gepaard gaat met een devaluatie van niet-erkende taalvariëteiten als het Brabants. Dat is een taalpolitieke afweging. De erkenning van het Fries als officiële rijkstaal devalueert immers ook het Limburgs en Nedersaksisch als erkende regionale talen. Het paraplubegrip dat de Taalunie hanteert zorgt ervoor dat dialectsprekers van het Katwijks en Maastrichts officieel Nederlands spreken ook al zullen zij in dit dialect geen enkel mondeling examen Nederlands kunnen behalen.
De Staat van het Nederlands
In 2017 verscheen de eerste rapportage (de nulmeting) over de Staat van het Nederlands, een onderzoek van de Nederlandse Taalunie om de taalkeuze in Nederland in kaart te brengen en dan met name de taalkeuze tussen Nederlands en Engels in Nederland en Nederlands en Frans in Vlaanderen. Dat veroorzaakte enig tumult onder de gebruikers van de erkende regionale talen, omdat in het onderzoek de regionale talen niet aan bod kwamen. Sterker nog, Limburgs of Nedersaksisch in de antwoorden werden als Nederlands gerekend. In de tweede peiling is dat aangepast, dat wil zeggen dat er meer ruimte is geboden aan “variëteiten van het Nederlands die afwijken van de standaardnorm, zoals dialect en regionale taal” (pagina 11 van het onderzoeksrapport). Opvallend is het gebruik van de nogal ideologische getinte standaardnorm in combinatie met de term afwijken in plaats van de neutralere aanduidingen Standaardnederlands en verschillen.
Het is de vraag of een grootschalige online enquête, in te vullen op vrijwillige basis, het juiste instrument is om taalpeilingen te verrichten, maar dat aspect laten we hier buiten beschouwing. Op pagina 10 van het rapport wordt uitgelegd dat het Nederlands een paraplubegrip is, maar nieuw is dat nu ook expliciet de regionale taal daaronder valt, maar dan weer niet het Fries omdat dit een officiële rijkstaal is. Dialecten en regionale talen worden bij elkaar geschoven, ook in de antwoorden die de respondenten (panelleden) kunnen geven. Daarmee is het fijnzinnige onderscheid uit het taalvariatierapport tussen meertaligheid en taalvariatie van tafel. Het gebruik van de term streektaal is nu helemaal weg. De benaming streektaal komt slecht twee keer aan bod. Het betreft pagina 11 waar het gaat “over de mate van dialect- streektaalgebruik in de verschillende regio’s van Nederland en België”, waar de aanduiding streektaal gekozen lijkt om elke associatie tussen regionale taal en Vlaanderen te vermijden.
Op pagina 196 krijgen de Friezen en de status van het Fries er misschien onbedoeld van langs als het gaat om de achteruitgang in het gebruik van het Engels in de sociale media vergeleken met de vorige taalpeiling: “Een mogelijke verklaring zou het grotere aandeel in de enquête van panelleden met sympathie voor de streektaal (met name Friezen en Limburgers) kunnen zijn.”
De cijfers van de taalpeiling maken het namelijk mogelijk om een vergelijking te trekken tussen de drie regionale talen van Nederland: het Fries, het Limburgs en het Nedersaksisch. Door de samenvoeging van het Fries met talen en de regionale talen met de dialecten is een vergelijking met het Fries niet direct te maken. Het percentage Friezen dat zegt Fries dagelijks te gebruiken is 59.5%. Dat is zo niet aan de Limburgers gevraagd, maar in ieder geval spreekt 61.4% in Nederland een dialect dat onder Limburgs valt met de ouders en dat betekent dat het Limburgs hoger scoort dan het Fries. Zoals in onderstaande tabellen te zien is, scoort Limburgs het hoogst van de regionale talen/dialecten. Het Limburgs is veruit de sterkste regionale taal, ook als niet-erkende regionale talen en/of dialecten worden meegeteld (dat wordt in de onderstaande tabellen als Nederlands gemiddelde aangeduid).
Met vrienden Met buren In de supermarkt
Limburgs 52,5 % 46,2 % 39,9 %
Nedersaksisch 29,2 % 19,8 % 13,5 %
Nederlands gemiddelde 11,6 % 9,3 % 7,4 %
Met ouders Met partner Met kinderen
Limburgs 61,4 % 41,2 % 29,1 %
Nedersaksisch 44,8 % 17,7 % 9,3 %
Nederlands gemiddelde 12,4 % 8,5 % 4,4 %
Vitale cijfers voor de Limburgse taal, maar er moet zeker iets gebeuren met de intergenerationele overdracht omdat de dalende lijn tussen kinderen met hun ouders (61.4%), ouders die onderling Limburgs spreken (41,2%) en ouders die Limburgs met de kinderen spreken (29,1%) te sterk daalt. De Limburgse cijfers zijn verder nog opmerkelijk hoog voor het gebruik buitenshuis: 27,2% met de huisarts, 35,4% op de markt, 38,6% in de supermarkt en 39,2% in het ziekenhuis.
Het Limburgs als taalcultuur
Het positieve beeld van het Limburgs wordt nog eens onderschreven door gebruiksgegevens op Twitter. Er wordt meer in het Limburgs getwitterd dan in het Fries. Het is zelfs zo dat op grond van twittergegevens dialectgrenzen in Limburg getraceerd kunnen worden.
De opvallende positie van het Limburgs is eerder al eens bevestigd door de peiling die het provinciale nieuwsblad De Limburger in 2016 door het onderzoeksbureau Flycatcher liet uitvoeren. Het ging om een representatieve steekproef van 1078 Limburgers: 66 procent liet weten dat zij het zeer eens en 30 procent dat zij het eens waren met de stelling dat het spreken van dialect kenmerkend is voor een Limburgse identiteit (samen 96 procent). In aflopende percentages gold dit ook voor:
• het vieren van carnaval (96%: 64% zeer mee eens en 32% mee eens),
• het eten van vlaai (96%: 62% zeer mee eens en 34% mee eens),
• de schutterij (88%: 50% zeer mee eens en 38% mee eens),
• het landschap (88%: 40% zeer mee eens en 48% mee eens),
• harmonie en fanfare (80%: 29% zeer mee eens en 51% mee eens),
• Rowwen Hèze (80%: 40% zeer mee eens en 40% mee eens),
• bourgondische leefstijl (78%: 29% zeer mee eens en 49% mee eens),
• Carboon (54%: 25% zeer mee eens en 29% eens),
• saamhorigheid (51%: 15% zeer mee eens en 36% mee eens), en
• het katholicisme (50%: 12% zeer mee eens een 38% mee eens).
Het Limburgs is cruciaal in de constructie van regionale en culturele identiteiten in Limburg, maar er is werk aan de winkel om deze taal ook te behouden voor gebruik in theater, musicals, (pop)songs, literatuur en rap. Het convenant zet in op een versterkte positie van het Limburgs in de kinderopvang en in het onderwijs. Een taal is en blijft vitaal door het gebruik ervan, juist ook in de kennis- en cultuuroverdracht van de oudere naar jongere generaties.
Nawoord
Een belangrijke conclusie is dat het opnemen van het Limburgs in de taalpeiling tot hoge cijfers voor het Limburgs heeft geleid. In die taalpeiling is het evenwel moeilijk om nu precies te scheiden wat nu antwoorden zijn over dialecten en over de regionale talen, waartoe het Fries dan weer niet gerekend wordt. Het is beter dat de provincie het heft zelf in handen neemt en periodiek een onderzoek naar het gebruik van het Limburgs laat uitvoeren dat sowieso gebruikt maakt van een representatieve steekproef, als instrument in haar eigen taalbeleid.
Verder zouden we af moeten van onduidelijke begrippen en zogenaamd neutrale onderscheidingen in de discussie over de taalvariatie en meertaligheid in het Nederlandse taalgebied. We mogen verwachten van overheidsinstanties als de Nederlandse Taalunie dat zij in een rapport als de Staat van het Nederlands en tussen rapporten consistent is hoe regionale talen als het Limburgs te benoemen volgens de erkenning van het Europees Handvest. Het zou al helpen als de gebruikte terminologie beter afgewogen wordt tegen de achtergrond van discussies die internationaal gevoerd zijn en worden. Uiteraard speelt ideologie een rol, maar die dienen we zo expliciet mogelijk te erkennen en te benoemen. Het in 2018 verschenen KNAW rapport Talen voor Nederland is hiervoor een lichtend voorbeeld. Op pagina 30-31 staat:
Nederland kent anno 2017 naast de migrantentalen een groot aantal aan het Nederlands verwante taalvarianten, waarvan sommige aanzienlijk afwijken van het Nederlands zoals dat op school wordt onderwezen. Enkele van deze dialecten hebben een officiële status als ‘streektaal’; het Fries is als enige officieel erkend als minderheidstaal. (…). Sinds enkele decennia worden minderheids- en streektalen ook in meer of mindere mate beschermd door nationale en internationale afspraken, convenanten en verdragen. Datzelfde geldt voor Papi¬amento op Aruba, Bonaire en Curaçao, Caribisch Engels op de Bovenwindse Eilanden, en voor de niet-territoriale talen Sinti, Romani en Jiddisch in Nederland. In de meeste gevallen ligt de verantwoordelijkheid voor bescherming van de streektalen bij de provincies. Het sturende document hierbij is het European Charter for Regional or Minority Languages (ECRML 1992), door Nederland geratificeerd in 1996 en in werking getreden in 1998. Dit handvest onderscheidt streektalen nadrukkelijk van migrantentalen en voorziet in een lichte of zwaardere vorm van bescherming. In het eerste geval wordt de taal gevrijwaard van discriminatie of ontmoedigingsbeleid, in het tweede wordt het gebruik van de taal ondersteund en aangemoedigd. Van de als streektaal erkende Nederlandse dialecten genieten het Limburgs en het Nedersaksisch de lichte bescherming, het Fries de zwaardere vorm. In Nederland wordt dus alleen het Fries actief door de nationale overheid ondersteund. (…) Bij een aantal provincies zijn streektaalfunctionarissen werkzaam die dialecten en streektalen ondersteunen. In EU-verband is er veel discussie over het verschil in status tussen de migrantentalen (niet erkend) en de oorspronkelijke regionale minderheidstalen (erkend). Tegelijkertijd heeft de aanwezigheid van sprekers van veel andere talen bijgedragen aan het meertalige profiel van de verschillende Europese landen, en daarmee ook aan het zelfbewustzijn van de sprekers van de streektalen.
Het rapport gebruikt consequent de term streektaal voor het Limburgs, wijst erop dat Limburgs als streektaal bestaat uit de som van dialecten gesproken in Limburg en erkent dat regionale talen deel uitmaken van de dagelijkse meertalige samenleving.
Een uitgebreidere versie van deze tekst zal verschijnen in Veldeke Limburg -Jaarboek.
Illustratie: Politieke kaart van Limburg rond 1350, Wikimedia
Laat een reactie achter