Door Jan Berns
In zijn boek Psychologie des Pferdes und der Dressur (Berlijn, Verlagsbuchhandlung Paul Parey, 1912) geeft Stefan von Máday, aan het einde van de paragraaf over de stem van het paard een zeer beknopt woordenboek, het beperkt zich tot de verschillende vormen van hinniken.
In de boerenvaktaal, zoals die is opgeslagen in de regionale dialectwoordenboeken, hebben de koe en het paard ook een stem en dat wordt uitgedrukt in de verschillende manieren van loeien en hinniken.
De paardenfluisteraar luistert naar en praat met zijn paard, het is een vorm van dressuur waarbij zweep, bit en sporen vermeden worden en gekeken wordt naar het gedrag. Maar ook de boer luistert naar en praat met zijn dieren, hij heeft er belang bij voor de bedrijfsvoering. Al is veel van wat ik hierna ga vertellen, voorgoed verleden tijd. Een groot deel van de boerenvaktaal, zoals die vastgelegd in de grote regionale dialectwoordenboeken -WBD, WLD en WVD – is een taal van het verleden. Het paard is allang vervangen door de trekker en de hele romantiek rond het paren en dekken van de dieren is vervangen door de kille KI. Maar er is nog vee, er wordt nog gevoerd en gemolken, zij het voor een belangrijk deel machinaal, er zijn nog contactmomenten.
Heel treffend en geestig wordt de vroegere innige relatie tussen veehouder en vee geïllustreerd in de beroemde roman Doctor Vlimmen (1937) Als Vlimmen thuiskomt treft hij een lijstje van telefonisch boodschappen aan, opgetekend door zijn huishoudster:
Peer van Kimmenade in het Broek heeft koliek, Spoed.
Weduwvrouw Rikkers op de Muggenberg geeft geen melk meer, al twee dagen niet.
Jantje Reuvers van de Verloren Hoek heeft een knol in de keel, stikt haast en wordt heel dik. Dalijk komen, anders koei dood.
Nog treffender vindt men deze identificatie uitgedrukt in het Woordenboek der Brabantse Dialecten (WBD) 1.4 en wel in het lemma
’De koe wil maar niet drachtig worden’: Ik kan er geen kalf; ik kan er niks in krijgen.
Tiersprache
Er bestaat een vrij uitgebreide Duitse literatuur, voor een deel vertaald uit het Engels, over het onderwerp ”Tiersprache”, dat heeft mede te maken met de opkomst van de fonografie, de mogelijkheid geluiden vast te leggen. Stefan von Máday heeft een diepgaand literatuuronderzoek gedaan en alles wat hij vinden kon, vanaf de vroegste tijden tot aan zijn dagen opgetekend. Daarnaast voerde hij een uitvoerige correspondentie met paardenbezitters en dierenartsen. Op grond van die kennis durft hij zijn paardenwoordenboek te presenteren. Het gaat hier uiteraard over het luxepaard, het paard als rijdier. Interessant in dit verband zijn ook de opstellen van Oskar Hauschild (Zeitschrift für deutsche Wortforschung 11 (1909) en 12 (1910), met de veelzeggende titel ’Deutsche Tierstimmen in Schriftsprache und Mundart’. In zijn tweede bijdrage noemt hij de titel ’Deutsche Tierstimmen’ een vergissing en spreekt dan van ’Naturlaute der Tiere’.
Ik ga daar nu niet verder op in, wel wil ik wijzen op de kritiek van de kant van de bekende gedragspsycholoog Géza Révesz, die in een Akademieverhandeling uit 1940 en een artikel uit 1953 ’Der Kampf um die sogenannte Tiersprache’(Psychologische Rundschau IV/2, 1953: 81-83) uitvoerig ingaat op bovenstaande opvattingen en, om het maar uiterst kort samen te vatten, stelt dat we niet mogen spreken van taal, laat staan Woordenboek, maar liever van vormen van communicatie. ”Diese tierische Äußerungen sind auch dann, wenn sie kommunikativen Zwecken dienen, nichts anderes als unmittelbare Reaktionen innerer Zustände des Tierindividuums.” (82-83)
David Thomas
Ook in ons land is er in de jaren derig van de vorige eeuw belangstelling voor de taal van dieren en dat komt door een verzoek van een Engelse geleerde, David Thomas, aan P.J. Meertens, secretaris van de Dialectencommissie om mee te werken aan een onderzoek naar de lokwoorden voor dieren.
Het was Thomas bij zijn dialectonderzoek in Wales opgevallen dat van alle dialectwoorden in zijn verzameling, de lokwoorden voor dieren de minste veranderingen hadden ondergaan en derhalve een oudere taalfase moeten representeren. Om nu de wegen waarlangs de ”Goidelic Celts” vanaf het Europese continent Engeland zijn binnengekomen te kunnen vaststellen, riep hij de hulp in van Europese collega’s en instituten. In 1939 verscheen het resultaat van dit onderzoek: Animal Call-Words. A Study 0f Human Migration. Carmarthen, W.Spurrel & Son 1939.
Davids verzoek was voor Van Ginneken, voorzitter van de Dialectencommissie, aaanleiding zijn studenten op dit aspect van de dialectale woordenschat te wijzen. En in het tijdschrift Onze Taaltuin verscheen een artikel van Jan Naarding, ’Drentsch dialect. 1. De lokwoorden voor de huisdieren’ (3 (1934-35), 378-387), van Louise Veldhuis, ’Hoe boeren en voerlui een paard mennen’, (4, (1935-36), 30-32), van A. van Gerwen, ’Oost-Brabantsche boerderijtermen. 4. De lokwoorden voor de huisdieren’. (4 (1935-1936), 87-91.) en van de meester zelf, ’De taal die wij tot onze huisdieren spreken’ (4 (1935-36, 166-170). Van Ginneken legt in zijn bijdage uit wat de theorie van David Thomas inhoudt: ”Volgens David Thomas is nu de taal, die bijna alle West-Europeesche volen tot hun huisdieren spreken, eenvoudig weg het Oer- of Oud-iersch, dat de Goidels op hun weg van Zuid-Duitschland en Oostenrijk naar Ierland in alle streken, die zij tusschen anno 2000-1800 voor Christus doortrokken, hebben ingevoerd; en dat juist overal in deze lokroepen, dreig-woorden en voermanstermen zou zijn bewaard gebleven. Naarding maakt in zijn artikel melding van het feit dat ”Op het Philologisch Instituut te Groningen reeds een goed geslaagd begin gemaakt is met het phonografisch vastleggen ervan”.
Het WBD en WLD en de taal tot en van de dieren
Toen prof. Weijnen aan zijn grote woordenboekprojecten (WBD en WLD) begon, liet hij uit de bestaande Brabantse en Limburgse dialectwoordenboeken, woordenlijsten, scripties en andere documenten systematisch alle termen uit de boerenvaktaal excerperen. Het aldus verkregen materiaal werd systematisch geordend en diende onder meer voor het opstellen van vragenlijsten. Geheel los van alle literatuur met betrekking tot het gedrag van dieren leverde het vragen op die helemaal aansluiten bij het hiervoor genoemde paardenwoordenboek.
Hinniken
De geluiden die een paard produceert kunnen volgens von Máday in twee groepen worden verdeeld, waarvan de ene groep het hinniken, de eigenlijke stem van het paard omvat; de tweede groep alle andere geluiden van het paard zoals snuiven, steunen, weeklagen en krijsen. De volgende wijzen van hinniken kunnen worden onderscheiden: uitdrukking van vreugde, verlangen, toorn, vrees en smart. (Máday, 161. Ad. Guénon, L’âme du cheval. 1901).
De door von Máday onderscheiden tonen:
- hoch, laut, lang: Ruf an einen entfernten Kameraden
- tief, leise kurz: Ungeduld vor dem Füttern oder Freude darüber, daß das Futter gebracht wird
- tief, laut lang: Verlangen des Hengstes nach einer in der Nähe befindlichen Stute
Het WBD heeft een lemma Hinniken, briesen, met drie opgaven die nadrukkelijk duiden op het roepen of hinniken van de hengst naar de aankomende merrie, te weten hengsten, lokken en hij hoort hem al aankomen. (Het laatste is een waarneming van het gedrag en niet een vorm van hinniken) Het Woordenboek der Limburgse Dialecten (WLD) is in dezen uitgebreider: ”Bij het naderen van de hengst joechelt (juicht)de merrie naar de hengst, die deze roep op zijn beurt beantwoordt met onder meer te te rauwen, hummelen, joechelen e.d.” Deze korte toelichting werkt enigszins verwarrend, want als de merrie joechelt naar de hengst, joechelt de hengst dan terug, wie is het vervolgens die kraait, giechelt, giemelt. Zonder nadere toelichting zijn in dit lemma ook antwoorden op de vraag zachtjes hinniken van de merrie tegen het veulen opgenomen; dat betekent dat de hier verzamelde woorden meerdere betekenissen hebben. Dan is er het lemma met de veelzeggende titel: Kwaadaardig roepen, wat de merrie wel doet als iemand het veulen nadert. Het WVD heeft een uitgebreid lemma hinniken en proesten met de lippen.
Dit is het betekenis dragende geluid van het paard, zoals de luisterende boer het interpreteert.
Mooi praten
Van zijn kant kan ook de boer weer praten met het paard. Het lemma ’mooi praten, het paard op de nek kloppen’ heeft veel betekenaars, wat erop wijst dat het een begrip uit de meer intieme sfeer is. Een opvallend groot aantal woorden begint met fl-: fleren, flemen, flateren, fledderen, flodderen, flossen, flensen, flamakken.WLD: flatteren, fledderen, fletsen. Allemaal woorden met een betekenis ’vleien’ en ook fluisteren wordt hier opgegeven.
In een aantal Brabantse plaatsen komt in deze betekenis bekellen voor (Oorschot, Arendonk, Turnhout, Zegge en St. Agatha, De Bont geeft bekälle(n), ’mooi pratend tegen het paard het zachtjes op de nek kloppen’ en vewijst naar käle(n), ’iemand met de hand op het hoofd klappen zeggen dat ie ene käl is; de paerd källe, zachtjes tegen de nek slaan. De Bont identficeert dit kellen met kel, ’kerel’ en Weijnen nam dat in zijn EDWB van hem over. Het WLD kent in dit verband aankallen en bekallen en o.a. ook aanspreken. Hier vinden we de juiste verklaring., kellen met gepalataliseerde a is gelijk aan kallen, ’praten’. Voor Eersel wordt weliswaar bekerelen opgegeven. De correspondent heeft hier het bij de vraag gesuggereerde bekellen vertaald.
Loeien
Kan een uiting zijn van: ziekte, pijn, angst; woede ; tochtigheid; honger; verlangen naar de stal; tegen melkenstijd; naar het kalf.
Wat ontbreekt is de vaars die de stier toe loeit, want de tijden zijn veranderd; het werk van de stier is overgenomen door de KI.
Het WBD heeft een uitgebreid lemma Loeien, vijf kolommen en drie kaarten. In dit lemma zijn alle geluiden opgenomen die een koe voortbrengt. Hierbij behoren zowel de normale geluiden als ook de geluiden die voortgebracht worden omdat de koe ziek is, tochtig is of omdat ze honger heeft.
WLD
- loeien in het algemeen
- loeien om het kalf: blèren, zeuren, roepen, hunkeren, grommen, bomen, geunzen, greunzen.
- loeien van honger: roepen, grommen, grommelen, lammenteren, geuzen, , razen, geranken, nirken.
- loeien tegen melkenstijd: blèren, geunzen, jammeren, roepen, grommelen, hummeren.
- loeien van pijn: brullen, beuken, blaken, blaten, toeten, keken, bulken, belken, brallen, schreeuwen, janken, kermen, jammeren, ruchelen, steunen, kreunen, kuimen, zeuren,huilen, zumperen, galderen, kroezen, geunzen, meuken, meken, meuren.
- loeien van kalveren: zeuren, blèren (komen niet voor in het lemma loeien in het algemeen)
Neeritter (L321) kent voor loeien in het algemeen: beuken, loeien van pijn: brullen, abnormaal loeien van wild geworden runderen: brallen en voor het loeien van kalveren: blèren,
WVD
- loeien in het algemeen: het lang gerekte, indringende keelgeluid dat runderen uitstoten, bijvoorbeeld als ze verlangen naar de stal, of om gemolken te worden, en binnen het lemma:
- kwaad en angstig loeien: balken, borlen, burlen, brollen, brullen, schreeuwen, schruwelen, toeten, toeteren, tuiten.
- snuiven, goed hoorbaar door de neus in- en uitademen
- neuriën, een zacht klinkend geluid door de neus voortbrengen
Een opfokziekte van het kalf wordt benoemd met een van de synoniemen voor ’loeien’, lal, brul, blaat, het kalf heeft de –
Samenvattend
In de boerenvaktaal worden verschillende manieren van hinniken en loeien onderscheiden, het zijn betekenis dragende geluiden, pijn, angst, woede, verlangen enz. uitdrukkend.
De correspondent voor Neeritter (L321) noemt loeien in het algemeen: beuken, loeien van pijn: brullen, abnormaal loeien van wild geworden runderen: brallen en het loeien van kalveren: blèren, hij neemt dus verschillende geluiden waar, het zou heel interessant zijn als deze waarnemingen van geluidsopnamen voorzien waren en zo geleidelijk aan een corpus hinniken en loeien aangelegd kon worden. Stefan von Máday doet deze aanbeveling al in 1912 met betrekking tot het hinniken, hij geeft een compleet onderzoeksplan. Bij mijn weten is het er nooit van gekomen.
Dit is een schriftelijke versie van de bijdrage van Jan Berns aan het publiekssymposium De boerderij op het Meertens Instituut, 11 en 12 november 2019
Foto: Charles Rondeau, Public Domain Pictures
Henk Smout zegt
Met prof. Weijen moet Weijnen bedoeld zijn.
Wildel zegt
Loop ik achter of mag ik toch verbijsterd zijn dat er – nog wel op de pagina Neerlandistiek p- consequent “hinneken” wordt geschreven in plaats van “hinniken”?!