Er zijn allerlei obstakels voor de studie van de vroege middeleeuwen in de Lage Landen. Stenen huizen werden niet of nauwelijks gebouwd, dus van de architectuur is weinig meer over. Bijna alles is verzonken in de drassige grond. Maar gelukkig hebben we de namen nog.
In zijn indrukwekkende studie Lo, donk, horst laat Jozef van Loon zien hoeveel historische informatie er te halen valt uit zorgvuldige studie van de etymologie van de talrijke plaatsnamen in de Lage Landen die de in de titel genoemde elementen bevatten. Want wat is een lo? En wat een donk of een horst?
Niemand weet het precies en alleen al de ambitie om nu eindelijk eens duidelijkheid te scheppen in deze kwestie die humanisten vijfhonderd jaar geleden al bezighield, is te prijzen. Maar Van Loon laat daarnaast zien dat al dat filologisch-naamkundige werk ons ook echt een inkijkje biedt in de geschiedenis van de vroege middeleeuwen.
In de tweede helft van de twintigste eeuw werden zulke oude termen het liefst liefst herleid tot door de natuur bepaald landschap: het lo was grofweg een bos en een donk een verhoging in een rivierenlandschap, een ‘rivierduin’ (horst speelt een wat minder belangrijke rol in het betoog). De gedachte dat zulke termen ons iets zouden kunnen zeggen over de leefgewoonten of de cultuur van de Germaanse stammen, raakte na de Tweede Wereldoorlog taboe.
Van Loon laat zien dat het de moeite waard is zulke taboes te doorbreken: dat de natuurhypothese te veel namen onverklaard laat, en dat nauwkeurige analyse van het namenbestand ook iets anders oplevert: zowel lo als donk verwijzen wel degelijk, in ieder geval oorspronkelijk, naar cultuurverschijnselen: lo zou specifiek gaan over door mensen aangelegde bossen en donk zou verwijzen naar (half)ondergronds aangelegde, met mest overdekte plaggenhutten.
De argumentatie is daarbij steeds interessant. Van Loon paart een fenomenale eruditie met de durf om af en toe een sprong te wagen. Op zijn hypothese over lo komt hij vooral door de observatie dat de esdoorn (aar) alleen namen opleverde met lo (Aarslo, Aarsel) en niet met andere woorden voor bossen zoals –busk, -hard, -hout, –laar, –vorst of –wald. Andere bomennamen konden wel met allerlei achtervoegsels worden gecombineerd: de linde leverde onder andere Lillo en Lindehout op, de eik Eeklo en Eekhour, de esp Espelo en Espelare.
De reden daarvoor is volgens Van Loon dat de esdoorn een typische cultuurboom is, die niet zo makkelijk zomaar wortel schiet, maar die wel allerlei begerenswaardige eigenschappen heeft: van het hout kun je muziekinstrumenten maken en met zijn vele takken en bladeren biedt hij veel bescherming en is geschikt voor heggen. Verschillende esdoornsoorten worden nog steeds veel gebruikt in stadsparken.
Voor de donk kun je volgens Van Loon nog verder teruggaan. Plinius en Tacitus beschreven al hoe in noordelijke streken, de onze, ondergrondse weefateliers, bergruimtes en woningen werden gebruikt. Dat de daken met dierenmest werden bestreken (Engels dung, Duits Dünger) is ook bekend en kan de naam beter verklaren dan alle pogingen om ervan uit te gaan dat die donken natuurlijke rivierheuvels waren.
Zowel donk als lo hebben in de loop van de tijd allerlei betekenisveranderingen ondergaan. Al in de latere middeleeuwen werden het archaïsche namen, en als zodanig van toepassing op steeds luxueuzere bestemmingen. Met name de donk werd door de modegevoelige adel geadopteerd als een term voor hun eigen aan rivieren gelegen uitspanningen.
Dit soort redeneringen laten zien hoe vruchtbaar gedetailleerde historische kennis – wat voor bomen werden waarvoor gebruikt? hoe ging de adel om met namen? – kan zijn voor de naamkunde. In het laatste hoofdstuk laat Van Loon omgekeerd zien hoe de nieuw verworven naamkundige inzichten kunnen helpen de vroegste geschiedenis van een Vlaamse stad als Gent opnieuw te interpreteren, met name het leven van de zevene-eeuwse heilige Bavo, de latere schutspatroon van de stad, die een kluis had in Mendonk.
Voor het werk van Van Loon kun je alleen maar grote eerbied hebben: zo’n wijde belezenheid in zo’n grote hoeveelheid onderwerpen, gepaard met de durf om uit al dat materiaal originele conclusies te trekken – ik ken weinig geleerden die dat allemaal in huis hebben. Het is de enige manier om uit iets zo ogenschijnlijk kleins – de etymologie van drie naamsuffixen – zoveel inzicht te verwerven.
Ik neem mijn hoed daarvoor af.
Jozef van Loon. Lo, donk, horst. Taalkunde als sleutel tot de vroege middeleeuwen. Gent: KANTL., 2017. Bestelinformatie bij de uitgever.
Jona Lendering zegt
Besteld. Dit MOET ik gewoon lezen.
Olivier van Renswoude zegt
Mooi boek inderdaad, al was ik verbaasd hoe gemakkelijk Van Loon nimid ‘bosheiligdom’ (in de indiculus superstitiōnum et pāgāniārum) als een Keltisch woord opzijzet.
Overigens, in bovenstaande bespreking staat een keer elsdoorn in stede van esdoorn.
Peter Nieuwenhuijsen zegt
“dierenmest […] (Engels dung, Duits Dünger)” Friestaligen zullen dit rijtje onmiddellijk aanvullen met “Fries: dong”. Zijn er in Friesland of in het voormalige Friestalige gebied veel plaatsnamen op -donk? Mijn indruk is van niet. Werd de plaggenhut in dit gebied dan met iets anders bestreken?
Marc van Oostendorp zegt
In zekere zin zijn de huidige grenzen van Friesland / het Friese taalgebied natuurlijk irrelevant, want in de vroege middeleeuwen werd er over een veel groter gebied een vroege vorm van Fries gesproken. Maar belangrijker nog is dat die vorm kennelijk gewoon algemeen West-Germaans was. Dat het Fries (net als het Engels) die vorm behouden heeft, betekent niet dat je dus verwacht dat ook de plaatsnaam daar vaker voorkomt.
Peter Nieuwenhuijsen zegt
Ik zei ‘het voormálige Friestalige gebied’, maar verder akkoord.
lottifuehrscheim zegt
Groningen kende de Pishorn en de Donghorn, bochten in de Aa ten Zuidwesten en Noordwesten van de stad. Maar hoewel ‘pis’ hier waarschijnlijk wel met nattigheid te maken had, was ‘dong’ afgeleid van de naam Doede of Dodo, al dacht het volk daar anders over.