Door Jan Stroop
Als je door Manhattan wandelt of een foto bekijkt van Times Square is ’t bijna onvoorstelbaar dat daar ooit geboerd werd en dat je er struikelde over loslopende en wroetende varkens.
En waar nu de Trumptower staat dat daar de mensen voor hun onderkomen de diepte in gingen: ze “graven… een viercante cuijl kelders gewijs in de aerde, … besetten de aerde van binnen met hout…, leggen over die kelder balcken en houtwerck daer op tot een solder, .. setten een cap van sparren daer op, en decken de sparren met bast en groene sooden..”
’t Is begonnen toen Henry Hudson in 1609 ’t gebied langs de later naar hem genoemde rivier ontdekte en bij thuiskomst wist te melden dat er inheemsen waren, Indianen, die beverpelsen te koop of te ruil aanboden. Dat trok de aandacht en de winzucht van Amsterdamse zakenlieden, die wisten dat de handel in pelsen lucratief was. Ze stuurden schepen naar Nieuw Nederland om de handelscontacten te benutten.
Nog slimmer waren de lui die zich in 1621 verenigden in de West Indische Compagnie, die er meteen van uitging geoctrooieerd eigenaar te zijn van ’t gebied, een claim die door de Staten Generaal gesanctioneerd werd.
De WIC contracteerde avonturiers die zich in Nieuw Nederland wilden vestigen en die daar de handelsposten moesten consolideren. In de jaren erna gingen er regelmatig schepen heen om de colonen te voorzien van vee, zaden, bomen, planten, etc.
Nog serieuzer werd de hele onderneming In 1625 toen de WIC besloot om op de zuidpunt van Manhattan (’t Eylandt Manhatans) een fort te bouwen, Fort Nieuw Amsterdam, naar een ontwerp van Crijn Fredericksz. Fredericksz vertrok met zijn tekeningen en een aantal handwerkslieden en aankomende boeren, met hun gezinnen, naar Nieuw Nederland.
Behalve dat Fort had Fredericksz ook de opdracht de landbouw op te zetten en te organiseren, ten bate van de bewoners. Alle (levens)behoeften uit ’t moederland aan te voeren werd te kostbaar, beter was ’t de kolonie zichzelf te laten onderhouden en bedruipen.
De beschikbare grond werd volgens plan verdeeld in percelen die de naam bouwerij kregen en een nummer, bouwerij 1, bouwerij 2, en zo tot en met 6. De percelen werden beheerd door bouwmeesters, die zelf de bouwerijen weer verpachtten aan bouwmannen, de feitelijke boeren. Een bouwknecht was een boerenknecht. De hele agrarische sector in Nieuw Nederland was dus van bovenaf georganiseerd. De benamingen illustreren dat, want in deze betekenissen hebben die woorden in Nederland nooit bestaan.
Dat ’t eigenlijke werk, de landbouw en de veehouderij wel door echte boeren verricht werd, blijkt uit de terminologie die te vinden is in de documenten uit die tijd. Die documenten zijn de Dutch Colonial Manuscripts, die bewaard worden in de New York State Archives in Albany. ’t Zijn de geschriften van de secretaris van de Compagnie en van de Raad. Ze zijn uit de periode 1638-1660. Voor dit stukje heb ik ’t Register van de secretaris doorgenomen, ruim 1500 bladzijden transcripties van A.J.F. van Laer uit 1939.
De Nieuw-Nederlandse teksten zijn ambtelijke teksten als: volmachten, schuldbekentenissen, huur- en koopaktes, met vaste formuleringen en een beperkt lexicon. Deze als voorbeeld:
Op huyden den 20 April ao 1639 compaereerde voor my Cornelis van Tienhoven, secrets. van Nieunederlt, in presentie vande naerbes. getuygen Jems Gilliff van Oesterscher in Engelant, die hem selff verbint ende verheurt gelijck hy doet mits desen aen Davit Pietersz voor den tijt van een jaer, in welcken voors. tijt dito Davit Pietersz aen Jems Gilleff sal bet. de somma van acht ponden steerlinx oft t’achtich gul. hollants, met 2 hemden in welcken verbonden tijt hy Jems Gilliff hem sal laeten gebruycken in alle wercken daer Davit Pietersen oft ymant van synent wegen hem sullen imployeeren.
Vrijwel alle documenten van de ‘secretaris’ tot 1647 zijn opgesteld door Cornelis van Tienhoven die tot dat jaar ‘secretaris van wegen de Generale Geoctroyeerde Westindise Comp: in Nieunederlant’ was. Hij hield kantoor in Fort Nieuw Amsterdam.
Een aantal keren bevatten de documenten agrarische termen, die niet van hogerhand ingevoerd zullen zijn, zoals dat wel ’t geval was bij bouwerij e.d. Over bouwerij, dat we terugvinden in de New-Yorkse wijk Bowery, zie Nicoline van der Sijs 2009, blz. 234-5.
De ‘authentieke’ boerentermen komen bijvoorbeeld voor in koopaktes of huurcontracten, in opsommingen van de ‘aancleven’ (aanhorigheden), zoals vee en werktuigen. Ze komen niet uit de koker van Cornelis van Tienhoven, maar uit de mond van de boeren zelf. Hij schrijft op wat hem gezegd wordt. Daar wijst ook de terminologische variatie op die je in zijn teksten aantreft. Voorbeeld merrie/marry paert; coebeest/coybeest; sug/soch/seug, sickel/zekel. Ze zijn hem blijkbaar opgegeven door wie voor hem ‘compareerden’. Meestal waren die lieden analfabeet. Ze ondertekenden allemaal met een kruisje.
De colonen of coloniers, zeker de boeren, kwamen vooral “uit de minder rijke provincies van de Republiek, Gelderland, Drenthe en Overijssel” (Jacobs 91). Omdat de boerentermen mee geëmigreerd zijn met de kolonisten, zijn ’t dezelfde als die in ’t oude Nederland. Een aantal van die termen komen in ’t hele Nederlandse taalgebied voor: hengst, hamel, merry, oyen, ruyn, ossen, geyten, varckens, schapen, pinken, coorn t’sy taruw, rogge, garst, taback, mays, erreten, zichten. Die laat ik verder buiten beschouwing.
Een aantal woorden komen alleen in bepaalde delen van ’t Nederlandse taalgebied voor. Dan is er een bescheiden experiment mogelijk, dacht ik. Als ik van zo’n ‘beperkt’ woord kan vaststellen, in welk gebied ’t voorkomt, mag ik voorzichtig concluderen dat de woordgebruiker in Nieuw Nederland daar vandaan komt. Misschien kom ik daarbij wel verder dan de historici tot nu toe. Maar voorzichtigheid of een-slag-om-de arm is geboden ook al omdat ik voor mijn gelokaliseer dialectkaarten uit de 20e eeuw gebruik. Er kunnen in de taalgeografische situatie ná de 17e eeuw veranderingen opgetreden zijn, al lijkt me dat bij dit deel van de landbouwterminologie niet erg waarschijnlijk, omdat ’t hier gaat om begrippen die onveranderlijk zijn.
1.
In Nieuw-Nederland was een uitspraak van ’t woord boter in gebruik die in ‘t vaderland maar in een beperkt gebied voorkomt. Dat is te zien op onderstaande kaart uit de Fonologische atlas van het Nederlands (FAND). ‘t Gaat om de vokaal [ɔ] als in bot, die gerepresenteerd wordt door een horizontaal zwart streepje (moeilijk te zien voor wie moeite met kleuren heeft, maar uitvergroot lukt ’t me nog wel). Als ik goed zie, komt de vorm botter o.a. voor in Utrecht, Gelderland en verder noordoostelijk, maar niet in Holland. ’t Woord komt in de Nieuw-Nederlandse (NNse) documenten veel voor omdat boter er gebruikt werd als betaalmiddel, bij afwezigheid van voldoende normaal geld.
2.
Met de benaming voor een jong varken, een big, komen we bij de eigenlijke boerenterminologie. In de documenten uit NN heb ik de benaming keu voor ‘big’ gevonden:
“sugge, die van dese somer een ceue is geweest”. (21 juli 1639)
“7 ceuen out 2 maenden daervan 3 sochgins ende 4 beertins”. (7 juli 1651)
De term keu komt in Nederland nog voor in een gebied van Utrecht tot in Drente. Precies in dat gebied is keu trouwens in gebruik als lokwoord voor ‘varken in ’t algemeen’. De overgang van lokwoord naar benaming voor klein varkentje, die in Nederlands plaats gevonden heeft, komt me niet onlogisch voor. ’t Kaartje is gemaakt door Jac. van Ginneken; ’t is vermoedelijk uit de jaren dertig. Ik heb ’t, zoals alle kaarten bij dit stukje, ontleend aan de Kaartenbank van ’t Meertens Instituut. Ze zijn te vergroten: houd Ctrl ingedrukt en scrol met ’t wieltje van de muis.
3.
In NN was de term bestiaal gangbaar voor ‘veestapel’. Daarnaast ook voor een enkel stuk vee. In die betekenissen is ’t woord in ’t Nederlandse taalgebied in onbruik geraakt. ’t Woord lijkt te horen bij de termen die de bureaucraten van de WIC ingevoerd hebben, zoals ook bouwerij.
Tot die bestiaal behoort, na de al eerder genoemde dieren, ‘t mannelijk rund, de stier. We vinden zijn NN-se naam bul, in dit citaat:
Barent Dircksz sal gehouden wesen te leveren aen de heurders vier melckcoyen, twee veers pincken, 1 veers calff, drie bul calveren, een mary paert ende 2 hengsten, een jarige soch., twee wagens, een nieuw ende gangbare ploech, een egge ende vorder alles wat nu by de bouwery bevonden sal worden. (18 Mayo 1639)
Bul, met deze klinker, komt voor in Noord-Holland en in Utrecht. Minder in Zuid-Holland. De vorm bul wordt op de kaart voorgesteld door een druppel met de punt omlaag. Daar horen ook de druppels bij waar een verticaal streepje in is getekend dat voor ander woord staat, namelijk stier. Een cartograaf wijst deze praktijk overigens af, want ’t lijkt nu net alsof dit een derde symbool is. Maak geen combinatietekens!
4.
In de volgende passage staan de benamingen voor varkens van verschillende kunne allemaal bij elkaar:
2 vercken sijnde bergen 1 ½ Jaer out; 2 soggen Item; 1 burgh ende een beertin out ½ Jaer; 7 Ceuen out 2 maenden daervan 3 sochgins ende 4 beertins
(7 July 1651)
Eerst ’t algemene woord vercken, dat met de vokaal e [ɛ] op een kaartje van Van Ginneken o.a. voorkomt in Utrecht, de Veluwe/Betuwe, de Lijmers. Een beertin (beertje) is een mannelijk varken, een sog een vrouwtje, een keu een big.
Berg en burgh zijn synoniemen voor ’t gesneden (gecastreerde) mannelijk varken. Ze komen in verschillende Nederlandse gebieden voor. Op onderstaande kaart is te zien dat berg wat algemener is met z’n verspreiding o.a. in Noord-Holland (West-Friesland), Zuid-Holland en Zeeland. Burg vinden we op de Veluwe, enkele plaatsen in Utrecht en in Drente. Twee verschillende namen in één en dezelfde tekst suggereert dat er twee zegslieden geweest zijn, al wijst de tekst, een uitvoerige boedelinventaris, daar niet op.
5.
De meestvoorkomende naam voor ’t vrouwelijke varken in ’t Nederlandse taalgebied is zeug, tenminste als ik alle klankvarianten meetel en dat zijn er nogal wat: zoog, zog, zoeg, zeug, zeu, zug. Over de interessante, ingewikkelde ontstaangeschiedenis van deze varianten heeft Jan Goossens in 1999 een boeiend artikel geschreven. Mij trof zijn beschrijving van de verspreiding van de variant zog: “Het type zog is grof geschetst Noordbrabants, Kleverlands, Utrechts en reikt in het zuiden via een uitloper langs de Schelde tot in zuidoostelijk Oost-Vlaanderen.”
Van
alle genoemde zog-gebieden is er maar
één dat te verbinden is met de kolonisering van Nieuw Nederland en dat is
Utrecht. Dan is ’t aardig te zien dat zog
ook in Nieuw Nederland als variant voorkomt:
drie oude soggen, [……] ende een
jonge sogge (18 Mayo 1639); een jarige soch (1644); 2 soggen (1651); 3
sochgins (1651); Twee soggen (1651).
Ook twee andere varianten, sug en seug, komen in NN voor en we vinden ze ook in regio’s die kolonisten geleverd (kunnen) hebben. Zug in ’t Gooi en in Noord-West-Veluwe, zeug sporadisch in Utrecht maar volop in West-Friesland en op Tessel.
6.
Dat ook de twee laatstgenoemde gebieden, West-Friesland en Tessel, op enig moment kolonisten geleverd hebben, moet je wel concluderen uit de namen voor de zeis. De meeste gereedschappen en werktuigen voor de ‘bouwerij’ hebben in Nieuw-Nederland een naam die in gebruik is in heel Nederland en dat waarschijnlijk ook was in de 17e eeuw. Een interessante uitzondering is de NN-se naam voor de ‘zeis’. Die heet er sein.
Jacobus van Curler vercoopt in presentie van de naerbes. getuygen aen Tienhoven voornt. de voorgemelte bouwery groot hondert morgen lants, de huysing daerop staende, alle gereetschappen op de bouwery wesende welverstaende wagen, ploech, egge, seynen, zichten (mitsgaders vorder alles tot boeren werck nodich) (1639)
Sein is gedurende de hele onderzochte periode de enige benaming gebleven voor de zeis: 2 nieuwe zeynen (mei 1643); 3 goede Seynen (25 juni 1643); 4 ringen tot synen (id); twee seynen (sept. 1646); 3 nieuwe seynen (7 juli 1651). Zein en zeis zijn etymologisch wel verwant. Ze gaan alle twee terug op een voorstadium zeinse.
De term sein voor ‘zeis’, wordt alleen aangetroffen in Noord Holland en op de Waddeneilanden. In Friesland bestaat de variant seine. Omdat ik ’t woord alleen in ’t meervoud aangetroffen heb, kan seinen ook ’t meervoud zijn van dat seine. Maar uit Friesland zijn geen kolonisten bekend dus, houd ik ’t op ’t enkelvoud sein. Op de kaart weergeven met een sleutelgat-achtig figuurtje. Dan komen alleen de twee eerst genoemde gebieden in aanmerking als herkomst van de spreker. In Noord-Holland heeft naast zein ook de daar te verwachten variant zain, die ik in Nieuw-Nederland niet aangetroffen heb. Wel een ander woord daar met ai: Hoy en waylanden (1645) en de maand may. (1643)
7.
De namen voor ’t jonge paard, ’t veulen, vertonen de volgende varianten:
een volingh paert (18 mei 1639)
hengst vool (22 sept. 1643)
merry veulen ((22 sept. 1643) onder elkaar in dezelfde tekst
een hengst veulen van may lestleeden (1643)
een hengst vullen (6 sept. 1646)
merry vool (nov. 1651)
jonck merry veul (6 juli 1651)
Ze zijn met wat inlevingsvermogen allemaal te koppelen aan een regio in Nederland.
Volingh paert stel ik gelijk aan vulling dat in Utrecht en op de Veluwe gebruikt wordt. Op de grens tussen Utrecht en Gelderland is één vorm volling te ontwaren.
Vool komt voor in Noord-Holland.
Veulen o.a. in de regio ten zuiden van Amsterdam, maar ook in meerdere andere gebieden.
Vullen vinden we in ’t Gooi, ’t Utrechtse en op de Veluwe.
Veulen, vullen en voling zijn etymologisch. beschouwd verkleinwoorden van vool. Doordat dat verkleiningssuffix een i-vocaal bevatte is de oorspronkelijke klinker van de hoofdlettergreep, de oo, umgelautet tot eu.
De vormen hengst vool en merry veulen staan in ’tzelfde document van 22 september 1643, sterker nog, ze staan onder elkaar.
De gedachte dat een merry veulen kleiner is dan een jonge hengst en daarom dat verkleinwoord krijgt, moet ik loslaten want elders heet dat laatste veulen ook hengst veulen.
Bij berg en burg, par. 4, zagen we iets dergelijks: die staan ook alle twee in ’tzelfde document. Je zou nog kunnen denken dat er misschien twee verschillende zegslieden waren. Maar dat is weer niet waarschijnlijk want de woorden staan, in beide gevallen in een Inventaris van een ‘bouwerij’.
8.
Maak ik de balans op van de besproken begrippen dan is mijn conclusie dat de verspreiding van Nieuw-Nederlandse terminologie in Nederland gedeeltelijk correspondeert met de door Jacobs geconstateerde herkomst van de migranten “uit de minder rijke provincies van de Republiek, Gelderland, Drenthe en Overijssel.” Zijn opmerking betreft de emigratie in de latere periode, die vanaf ongeveer 1650 tot ’t einde van Nieuw-Nederland in 1674.
In de doorgenomen documenten zijn geen Drentse woorden gevonden. Relatie met Gelderland en dan in ’t bijzonder de Veluwe is meerdere keren gebleken, maar vooral Utrecht is frequent vertegenwoordigd.
Een gebied dat Jacobs niet noemt en dat juist opvallend aanwezig is in de terminologie is Noord-Holland. Dat zou kunnen wijzen op emigratie uit dat gewest in de periode tot 1650 .
Dit stukje is een uitwerking van mijn praatje op ’t Publiekssymposium ‘Boerderij’ op 11 november 2019, Meertens Instituut in Amsterdam.
Literatuur:
J. Goossens (1999), ‘Het vocalisme van zeug’, in: Taal en Tongval 51, 154-165
Jaap Jacobs, Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw, Amsterdam 1999.
Nicoline van der Sijs, Yankees, cookies en dollars, Amsterdam 2009.
F.C. Wieder, De stichting van New York in juli 1625, Zutphen 2009 (herdruk van 1925)
Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten, door J. Goossens, J. Taeldeman, G. Verleyen, Gent : Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1998-
Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland
Jaap Jacobs zegt
Utrecht-Veluwe-Gelderland voor boeren en boerenknechten klopt voor 1630-1650 zeker. Dat heeft ook te maken met de herkomst van Kiliaen van Rensselaer, die voor een groot deel in dat gebied recruteerde, zowel uit Hilversum, waar hij zijn buitenplaats had, als uit Nijkerk, waar sterke banden waren met de Van Twillers, Van Slichtenhorsten en Van Curlers, en Amersfoort, waar de Van Couwenhovens vandaar komen. Later vraagt Wouter van Twiller specifiek om mannen die gewend zijn de ‘droge’ landbouw te bedrijven.