
Door Jeroen Jansen
Een hoogleraar hoort erudiet te zijn. Dat was Eddy Grootes dan ook: erudiet en enigszins gedistingeerd. Zijn uiterlijk boezemde ons als jonge studenten ontzag in. Vanaf het eerste jaar kenden we zijn deftige pak, de vlotte tred en zorgvuldig gecoiffeerde snor. Met enige schroom klopte je op zijn kamerdeur. Minzaam glimlachend stond hij je te woord. Zijn stem had iets betoverends, een melodieuze lijn van woorden die je haast bedwelmde. Heel persoonlijk werd het niet vlug. Maar de twinkeling in zijn ogen en de vrolijke intonatie toonden zijn enthousiasme. Zo leerde ik Eddy Grootes kennen in de vroege jaren ’80. Dat hij de hoogleraar was, wist iedere student. Zijn voornaam hoorde ik pas veel later, toen ik al bijna afgestudeerd was, uiteraard bij hem.
Eddy Grootes is overleden. Mijn leermeester en die van vele vakgenoten. Een veelzijdig, begaafd wetenschapper en een kundig bestuurder. Maar bovenal iemand die anderen graag liet delen in zijn grote kennis van het zeventiende-eeuwse literaire leven. Zijn adviezen sneden hout en de overtuigingskracht spatte ervan af. Kernachtig en zonder zweem van redundantie wees hij je een richting.
Ambitieuze studenten willen graag serieus genomen worden. In zijn colleges raakten we al snel geïmponeerd door de grote parate kennis. Maar vooral zijn brede inzicht maakte indruk. Het kleine groepje kandidaatsstudenten in zijn cursus was hem meteen toegewijd. Hij leerde ons dat teksten in hun overgeleverde vorm zelden onproblematisch waren en dat we, als we de juiste vragen hadden bedacht en zelfs al antwoorden hadden geformuleerd, met nieuwe vragen moesten komen. Maar aan het eind van de cursus werd van ons wel een definitiever antwoord verwacht, in een werkstuk met een duidelijke betoogtrant. Wie hem iets liet lezen, kon rekenen op loepzuivere correcties, op vraagtekens in de marge of een veelzeggend `weet je dat zeker?’ als hij je streng naar de bronnen terugverwees. Onlogische wendingen en onjuiste verwijzingen werden iets beslister afgestraft. Wanneer ik Eddy mijn toekomstige publicaties toevertrouwde, redigeerde hij ze als dat nodig was, met een scherp oog voor opbouw en stijl. Soms met suggesties voor een andere formulering of meer woordvariatie. Ook zijn taalgebruik had iets magisch, sober en kernachtig maar toch ook heel rijk en divers.
Na een studie Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en een kort leraarschap kreeg Eddy Grootes in september 1965 een aanstelling als wetenschappelijk medewerker aan het toen flink groeiende Instituut voor Neerlandistiek. Hij promoveerde aan de UvA in 1973 op een minutieuze vergelijking van P.C. Hoofts komedie Schijnheiligh met de Italiaanse brontekst. Filologisch-precies, analytisch en grondig, het zijn kenmerken van zijn hele wetenschappelijke oeuvre. Drie jaar later werd hij aan de UvA benoemd tot hoogleraar historische Nederlandse letterkunde. In zijn inaugurele rede, gewijd aan Jacob Cats, hield Grootes een pleidooi voor een wijdere blik op literatuur, die niet alleen de vraag naar tekstuele betekenis stelde maar ook die naar de complexe relatie van literaire verschijnselen `met andere literaire verschijnselen in de literatuur en daarbuiten’, en naar hoe die relaties zich ontwikkelden. Voor de beantwoording van dat alles leek Bredero (1585-1618) heel geschikt. Die werd dan ook uiteindelijk zijn grote liefde. Dat hij deze niet klassiek geschoolde en soms nogal platvloerse Amsterdammer boven de geleerde Huygens of de lyrische Hooft verkoos, had iets raadselachtigs. Pas later begreep ik dat de persoonlijke toets van Bredero’s verzen hem aantrok, de oorspronkelijke en onverhulde emotionaliteit van de lyriek, de onbeschroomde en uitdagende directheid van de kluchten. Al bij de voorbereiding van het Brederojaar 1968 werd hij door Garmt Stuiveling bij de diverse herdenkingsactiviteiten betrokken en als secretaris opgenomen in het `Bredero-comité’. In een van zijn eerste artikelen, uit 1968, formuleert Grootes een aantal vernieuwende inzichten over de Spaanschen Brabander. In 1979 verscheen zijn kloeke editie van Bredero’s Schyn-heyligh in de grote uitgave van Bredero’s Werken. Vanaf dan genoot hij faam als een van de belangrijkste pleitbezorgers van Bredero. Tekstuitgaven van diens Liederen (1985), Moortje en Spaanschen Brabander (1999) volgden. Toen Grootes in september 1997 met vervroegd emeritaat ging, blikte het afscheidscollege ook terug op het Bredero-onderzoek van de voorafgaande decennia, en op zijn eigen inbreng daarbij. Die lezing bood ons een zeldzaam inkijkje in het wetenschappelijke bedrijf, eerlijk, persoonlijk en onthullend.
Het onderzoek van Eddy Grootes kenmerkte zich door een grote gedrevenheid en nieuwsgierigheid, naar het werk van toonaangevende schrijvers maar ook dat van minder bekende als Jan van der Veen, Barent Fonteyn en Cornelis Pietersz. Biens. Zijn aandacht lag daarbij op het verband tussen de tekst en zijn lezers tegen de achtergrond van de maatschappelijk werkelijkheid. Vernieuwingen in de zeventiende-eeuwse literatuur met hun mogelijke oorzaken vormden een andere onderzoekslijn. Zijn grensverleggende artikel in Spektator, `De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw’ (1982) verkent diverse onderzoeksmogelijkheden van het genre, ook vanuit de productie- en receptiekant. In `De ontwikkeling van de literaire organisatievormen tijdens de zeventiende eeuw in Noordnederland’ (1992) nodigt hij zijn lezers uit tot een brede visie op de rederijkerij van de hele periode, maar wel genuanceerd in termen van toenemende `marginalisering’. Enig opzien baarde hij met de theoretische insteek van `De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’ (1988). Niet iedereen vond dit onderwerp iets voor Eddy. Toch bouwt dit artikel voort op eerdere problematisering en laat het eenzelfde breedte zien, met internationale accenten, nu toegespitst op historiografische mogelijkheden en onmogelijkheden.
Door zijn expertise en doortastendheid werd Grootes een vanzelfsprekende voorzitter van menig bestuur. Zo ook van de Werkgroep Zeventiende Eeuw, die hij in 1985 mede heeft opgericht. Van het nieuwe Instituut voor Cultuurgeschiedenis (UvA) was hij de eerste directeur. De landelijke onderzoekschool voor cultuurgeschiedenis, het Huizinga Instituut, werd op zijn initiatief in het leven geroepen. Ook is hij een aantal jaren voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde. In die hoedanigheid was hij mede-oprichter van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. Voor de verbreding van het vakgebied heeft Grootes een aantal belangrijke stappen gezet. Zo stond hij in de jaren ‘80 aan de wieg van het tijdschrift Literatuur en de populaire Griffioen-reeks. Ook schreef hij het schoolboek Het literaire leven in de zeventiende eeuw, dat nog steeds een prachtig overzicht biedt van hoe literatuur in deze periode functioneerde. Het laat in een aantal duidelijk afgebakende hoofdstukken zien hoe teksten tot stand kwamen, waar ze over gingen, welke literaire technieken ze gebruikten en hoe ze werden verspreid. In het laatste hoofdstuk relativeert Grootes het begrip `Gouden eeuw’, wat niet alleen tekenend is voor de bij hem altijd aanwezige nuance maar ook voor een vooruitziende blik. Later werd hij voorzitter van de Stichting Nederlandse Literaire Klassieken die de Delta-reeks in het leven riep. Literaire herdenkingsjaren konden blijkbaar slecht zonder zijn redactionele slagvaardigheid, zoals blijkt uit die van Vondel (1979), Hooft (1981), Bredero (1985) en Huygens (1987). Ook tijdschriften als Spektator en het hiervoor genoemde Literatuur profiteerden langdurig van zijn redactionele kundigheid.
Op congressen was Eddy Grootes altijd zichtbaar aanwezig. Als hij na een lezing het woord nam, spitsten we onze oren. Zijn vragen en opmerkingen raakten vaak de kern, met messcherpe analyses. Hij bezat de uitzonderlijke gave om in een paar korte zinnen een verkeerde afslag aan te wijzen of het feitelijke probleem te benoemen, gevolgd door een suggestie of oplossing.
Na zijn emeritaat (1997) zagen we hem nog vaak op conferenties en bij bijzondere gelegenheden, leunend op de wandelstok die hem sinds een val op het ijs trouw begeleidde. De maandelijkse bijeenkomsten van het Amsterdams Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw sloeg hij zelden over. In de wandelgangen leek hij milder en persoonlijker te zijn geworden. In augustus 2014 zond hij me een aardige, complimenteuze mail naar aanleiding van een net verschenen artikel. Die explicietheid en de joyeuze toon ervoer ik als iets bijzonders.
Maar de laatste jaren, na de viering van zijn tachtigste verjaardag met een grote groep vrienden in zijn huis in Heemstede, werd het wat stil. Zijn geheugen ging achteruit en tot zijn grote spijt kon hij niet meer zo gemakkelijk de juiste woorden vinden. Eddy werkte nog consciëntieus aan de integrale vertaling van P.C. Hoofts Historien, die in juni 2019 als digitale editie bij het Huygens Instituut verscheen. Een levenswerk haast. Helaas kon hij bij de presentatie ervan niet meer aanwezig zijn. Het laatst zag en sprak ik hem in augustus 2018, op de herdenkingsdag van Bredero’s 400-jarige overlijden. Daar ontving hij als eregast het eerste exemplaar van René van Stipriaans grote Bredero-biografie. De zaal applaudiseerde luid, natuurlijk ook voor Eddy. Hij zwaaide ons toe met het nieuwe boek alsof hij met Bredero vaarwel wilde zeggen.
De Neerlandistiek en de Historische letterkunde hebben een grootmeester verloren. Eddy Grootes hoorde tot een generatie wetenschappers die filologische precisie combineerde met de functionaliteit en relevantie van historische context. Zijn kennis van het literaire leven in de zeventiende eeuw maakte hem tot een geliefde vraagbaak. Veel vakgenoten en leerlingen zullen zich hem herinneren als een wijze, beminnelijke en betrokken leermeester. Dank je wel, Eddy, voor alles.
Met dank aan Lia van Gemert en René van Stipriaan
Prachtige herdenkingswoorden. Hij is naar het leven getekend. Eddy heeft als bestuurder op de achtergrond ook veel voor mij betekend. Ik herinner me hem met veel respect.
Eddy Grootes was een baken van rust in het inspirerende gekkenhuis dat het Instituut voor Neerlandistiek zo omstreeks 1974 was. Na colleges taalbeheersing, letterkunde en taalkunde, waarin het straatrumoer klonk en de docenten soms als standwerkers optraden, riep het rooster me op zaterdagochtend naar een zolderkamertje op de Oudemanhuispoort. Achter het bureau zat professor Grootes, over wie het gerucht ging dat hij Eddy heette. 17e-eeuws vertalen, dat was wat geboden werd. Ik geloof dat we Huygens lazen en de opwinding van de voorbije dagen maakte plaats voor aandacht, rust en concentratie. Nergens stemverheffing, geen gewaagde metafoor, maar de neerlandistiek zoals ooit bedoeld: lezen, begrijpen en tasten naar betekenis. Later las Eddy – intussen durfde ik – mijn doctoraalscriptie en ik herinner me nog steeds met rode wangen dat hij de scriptie prees op die punten waar de lof me het meeste raakte. Nadien enkele jaren als todo (toegevoegd docent) in de equipe van HL en hij moedigde aan, vroeg vriendelijk (terwijl de meeste communicatie zich afspeelde rond het kopieerapparaat: moet je nog veel?) en was met grote afstand de zachtmoedigste en evenwichtigste man van de vakgroep. Ook in nog weer latere jaren, Eddy liep wat langzamer, bleef hij charmant en sprak zelden over zichzelf of over het eigen grensverleggend onderzoek, maar wilde weten hoe het jou ging. Misschien wel de aardigste man van Nederlands.