Constantijn Huygens over Jan Vos
Door Jos Joosten
Een tijdlang kende het het onderdeel literatuurgeschiedenis van de Nijmeegse Opleiding Nederlands een wat gecompliceerde opbouw, die onder meer behelsde dat je ook professioneel over de periodemuren mocht blikken. Ikzelf heb dat steeds reuze leuke en leerzame colleges gevonden om te geven. Zo mocht ik onder andere een college wijden aan de zeventiende-eeuwse dichter Jan Vos.
Nina Geerdink analyseerde in haar mooie proefschrift Dichters en verdiensten. De sociale verankering van het dichterschap van Jan Vos (1610-1667) de dubbele positie van Vos als enerzijds glazenmaker met een vooraanstaande Amsterdamse klantenkring en anderzijds gelauwerd dichter/toneelschrijver. Een interessant snijvlak tussen een commerciële (ambachtsman) en artistieke (kunstenaar) praktijk. Beide functies stonden wederkerig in elkaars dienst, kun je kort door de bocht zeggen, waarbij men overigens bij ‘glazenmaker’ niet moet denken dat Vos zelf met de stopverf de ladder op ging. Hij was eerder een soort grote aannemer.
In haar artikel ‘Een glazenmaker op de Parnas. Twee carrières van Jan Vos (1610 -1667)’ uit 2012 besprak Geerdink kort een gedicht dat Constantijn Huygens aan Vos wijdde:
‘In een drempeldicht van Constantijn Huygens (1596-1687) uit 1642 worden het ‘dichten’ van glazen en van gedichten met elkaar vergeleken in een vernuftig woordspel – beide zijn bijvoorbeeld ‘dicht’ (dus het tegenovergestelde van ‘open’, maar ook: vernuftig, moeilijk doordringbaar) en ‘doorluchtigh’ (licht doorlatend, maar ook: verheven).’
Het was voor mij destijds aanleiding in een werkcollege de tekst zelf gedetailleerder te bekijken. Op zich een waagstukje als niet-specialist in de poëzie uit de Gouden Eeuw, maar toch blijk je met nauwkeurig lezen fraai te kunnen openleggen hoe Huygens vrijwel élke regel van zin voorziet.
OP DE DICHTKUNST VAN JAN VOS
Glazemaker.
De Glazemakers handt,
Die jonge lauren plant,
Aen Amstels glaze plassen,
Die t’zijner on-dood wassen:
Is dichtend’, zoo zy was
In ’t dichten van ’t Gelas.
Dicht en doorluchtigh waeren,
Haer ambachts eerste waeren:
Doorluchtigh, dicht en fijn
En spiegel-glazigh zijn
Haer onvoorziensche dichten:
Zy spiegelen, zy lichten,
Zy strecken voor een bril.
Men dichte zoo men wil,
My dunckt het beste dicht is,
Dat helder, fijn, en dicht is.
Van belang (én verhelderend) is dat niet ‘Jan Vos’ of de/een ‘dichter’ maar de ‘handt’ (vrouwelijk) het grammaticaal onderwerp is tot en met regel 11. Daarna wordt ‘dichten’ (als zelfstandig naamwoord, meervoud en in de een-na-laatste regel enkelvoud: gedichten) onderwerp.
Die hand uit de eerste verzen fungeert als verbindend element tussen ambacht en schrijven: de hand plant door gedichten te schrijven, lauweren met het oog op poëtische roem in eeuwig voortleven (‘on-dood’), maar zij dicht ook glas (‘Gelas’). Mooi is hier de terloopse tegenstelling tussen ‘jonge’ lauweren en eeuwigheid. En we zien natuurlijk ook een woordspel met ‘glas’, wanneer Huygens het watervlak van de Amstel beschrijft als ‘glaze plassen’.
Beide vormen van dichten raken met elkaar verstrengeld door de chiastische structuur van de regels erna: ‘Dicht en doorluchtigh’ (over het glazenmaken) versus ‘doorluchtig, dicht’ (over de gedichten). ‘Doorluchtigh’ heeft, volgens het WNT, als betekenis zowel: lichtdoorlatend – transparant, dus – als ‘verheven’. Wat we zien is overigens geen zuiver chiasme: het woordkoppel wordt in de tweede vorm verder uitgebreid (‘en fijn en spieghel-glazig’) wat, dunkt mij, al vooruitloopt op het uiteindelijk grotere belang van dichtkunst – het ‘onvoorziene’, d.w.z. onverwachte dichten – boven het ambacht. Goed denkbaar is dat hier (vooral) de tweede betekenis van doorluchtig geldt: poëzie als iets verhevens, maar die andere betekenis resoneert vanzelfsprekend mee.
De slotregels geven de definitieve strekking. Gedichten worden gelijkgesteld met ruiten: ze (kunnen) spiegelen (als ze schoongewassen zijn), lichten (laten licht door) en dienen als bril(leglazen): ze leiden, kortom, tot een betere, helderdere kijk op de wereld.
My dunckt het beste dicht is,
Dat helder, fijn, en dicht is.
Hier vertoont zich (met ‘my’) ook eenmalig een andere dichter, namelijk die van dit gedicht. Het ‘beste’ gedicht krijgt definitief de kenmerken van een vakkundig gezet raam: helder, fijn en dicht. Door de twee identieke woorden – met verschillende betekenissen – te laten rijmen, wordt de aandacht nog eens extra op gevestigd het feit dat Huygens’ hele gedicht uiteindelijk bedoeld is om met deze poëticale uitspraak Jan Vos als dichter te lauweren.
En in elk geval niet om Vos’ Glazenmakers te Amsterdam beleefd te recommanderen.
C.W. Schoneveld zegt
Is er een Nederlandse 17e-eeuwse dichter die net zoveel en briljant gebruik maakt van woordspel in zijn gedichten als Huygens? En is Huygens hierbij misschien schatplichtig aan John Donne, of is het een toevallige verwantschap?
Ronald V. zegt
Donne en Huygens
https://fmlekens.home.xs4all.nl/donne/index.htm