Kinderdood
Vroeger las ik daar altijd overheen:
een kleine jongen, die een been
werd afgekneld onder de tram;
een ander, die al spelend van de dam
in ’t water sloeg
(zijn lijkje vond men bij een schipperskroeg);
een kindje, met heet water overgoten,
en dat zojuist nog juichend had genoten
een kleine, reine mens te zijn;
een knaap, die werd vermorzeld door de trein
of door een autobus tot brij gereden;
deze en dergelijke griez’ligheden
hoorden nu eenmaal in mijn besef
tot de onvermijdelijke tref-
kans van het leven,
waar God het web van Zijnen Wil om heeft geweven.
Dat duister web, dat niet t’ontraadslen valt,
dat grillig is als water, en harder dan basalt.
Maar nu ik ken ’t onwezenlijk geluk
van Vader-zijn; nu mijn jongen druk-
pratend door het huis heen drentelt,
en torens bouwt, vernielt, en wentelt
slaap-rekkend zich van d’een op d’andre zij;
wanneer hij opgewonden, blij-
wuivend voor het raam
mijn komen ziet en gaan;
wanneer hij broertje geeft précieuze kussen,
of vlucht naar Moeders schoot, dat Zij zal sussen
’t erbarmlijk snikken en zijn grote tranen
met koesterende, fluisterlieve namen,
omdat het leven hem heeft zeer gedaan
daar hij iets kleins en stouts heeft misdaan.
Als ik dit alles zie,
en ik ervaar het telkens nieuw,
oorspronkelijk geluk van hem naar bed te brengen,
zijn nachtrust met mijn zegen te doorzengen;
en ‘k moet dan uit de kranten weten
hoe hoorloos zùlk een leven werd aan stuk gereten,
dan krampt mijn hart op van een schrille pijn,
omdat dan ergens in de wereld zijn
een Vader en een Moeder wild van smart,
wijl God met zó ontzaggelijk verdriet hen tart.
Dan bid ik d’Engel Zijn Bewaarder:
‘Geleid hem zeer, en maak zijn ogen klaarder’.
Martin Bruyns (1903-1969)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter