
Beoordeling voor dit boek: 3,7 ballen
Er bestaat van alles op de wereld, en er bestaan dus ook mensen die een club stichten op basis van “een grondig ervaren kritische houding tegenover het regime van maat en getal dat zoveel belangrijks aan het oog onttrekt, waaronder taal en reflectie”. Mensen kortom, die denken dat ze de taal kunnen redden door lelijke zinnen te schrijven.
Het clubje heet Babel, is samengebracht door de bekende sociologe Christien Brinkgreve, en heeft nu een boek uitgebracht dat Taalkracht heet. Het bevat enkele tientallen bijdragen (uit angst voor het regime van maat en getal durf ik niet te zeggen hoeveel) over taal, maar dat geheel is gevat in een zeldzaam schimmig geformuleerd kader – een inleiding én een slothoofdstuk van de samenstellers – vol met misschien wel bewust schimmige gedachten. Taal moet ons immers bevrijden van de precisie van ’taal en getal’!
Dat wil niet zeggen dat er geen aardige bijdragen in staan. Alleen houden precies die bijdragen geen verband met de grote lijn die Brinkgreve en haar mederedacteurs hebben willen aanbrengen. Adriaan van Dis schrijft bijvoorbeeld met grote kennis van zaken over het Afrikaans – hoe dat nog steeds wordt gezien als een taal van het fascisme, terwijl het minstens even zeer een taal is van een groep slachtoffers en nakomelingen van slachtoffer van de apartheid, en hoe die groep zich gelukkig steeds meer emancipeert.
Dat is interessant om te lezen, maar het verband met de krachteloze ‘reflectie’ van de redacteuren, in het slothoofdstuk, is zoek. Dit is meteen een proeve van de taalmishandeling die ze plegen ter verdediging van de taal:
Het gaat ons in dit boek om de bewustwording van de woorden die we gebruiken, om reflectie over de gevolgen voor hoe wij de dingen en mensen, de wereld en onszelf, ervaren en wat wij buitensluiten. En om hoe wij een adequatere taal kunnen ontwikkelen die meer recht doet aan de ervaring, die minder buitensluitend en veronachtzamend is, die verschillen onderzoekt en minder polariseert, en minder destructief uit- werkt
Nadenken over de relatie tussen taal en werkelijkheid: tal van denkers – taalkundigen en vooral taalfilosofen – hebben het de afgelopen eeuw gedaan. Het is kenmerkend voor dit boek dat van hen vrijwel niemand wordt aangehaald. Ja, de onvermijdelijke Wittgenstein mag twee keer komen opdraven, maar alleen met de twee citaten die in iedere citatentrommel over taal te vinden zijn (‘De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld’ en ‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen’), maar in beide gevallen eigenlijk alleen omdat ze zo mooi en diepzinnig klinken, zonder bekommernis om wat Wittgenstein er zelf eigenlijk mee bedoeld zou hebben:
‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen’, zegt de filosoof Wittgenstein. Een zin die vaak bij mij opkomt wanneer ik door het ziekenhuis loop. Een aanraking, een blik, een stil bij elkaar zitten: het zijn momenten die zich niet laten vangen door de beleidstaal van transparantie en verantwoording. En toch zijn ze zo betekenisvol.
(geschreven door een hoogleraar zorgethiek)
De enige taalkundige die voor zover ik kan nagaan wordt aangehaald, is Ferdinand de Saussure (1857-1913), door de psychoanalyticus Paul Verhaeghe, die kennelijk door de redacteuren als de deskundige bij uitstek wordt gezien, want hij mag het voorwoord schrijven.
Ook in dat voorwoord gaat het alleen over oppervlakkigere – maar wel razend populaire – gedachte, namelijk dat de klank van een woord ‘willekeurig’ is: uit de klank van boom valt op geen enkele manier af te leiden dat het ding takken heeft. De in dit kader veel belangrijkere opmerking van Saussure dat er ook geen rechtstreekse relatie is tussen die klanken en dat ding in de tuin, verdwijnt in de mist. De betekenis van ‘boom’ is niet rechtstreeks dat ding in de tuin, maar iets wat in ons hoofd zit, een idee over wat bomen zijn. Bomen bestaan in ‘de werkelijkheid’, buiten de taal, vermoedelijk niet, dat wij denken ze los te kunnen zien van de aarde waarin ze wortelen en de lucht waardoor de bijen trekken van tak tot tak, heeft meer te maken met de manier waarop de mens denkt dan met de werkelijkheid buiten ons hoofd, die veel te chaotisch en fluïde is voor ‘bomen’.
We kunnen het helemaal niet hebben over de werkelijkheid, we kunnen het hooguit hebben over het beeld van de werkelijkheid dat we hebben.
Dit laatste is misschien niet oncontroversieel maar volgens mij wel redelijk wijdverbreid in het denken over taal. Het lijkt Brinkgreve en consorten met al hun hang naar ‘reflectie’ niet werkelijk te interesseren. Ze incorporeren het niet, ze leggen ook niet uit wat er verkeerd aan is; ze lijken er niet van op de hoogte.
Zoals misschien ook de taal hen niet echt interesseert. Vandaar de moeizame stijl, de afkeer van de duidelijke formulering; een en ander lijkt meer gebaseerd op een algemeen onbehagen over het ‘regime van maat en getal’ dan met een werkelijke fascinatie voor de taal.
Oprecht interessant is bijvoorbeeld de bijdrage van Willem Oerlemans, een neuroloog, over hoe lastig het is om als arts met patiënten over pijn te praten. Pijn valt behalve in heel algemene termen zoals ‘stekend’ en ‘drukkend’ niet te beschrijven, laat staan over te dragen via taal. (Daaruit volgt al dat allebei de citaten van Wittgenstein niet letterlijk moeten worden genomen zoals elders in het boek gebeurt, want pijn is, hoewel voorbij de grenzen van de taal, wel degelijk een belangrijk deel van de wereld van de pijnlijder.)
Dat is echter geen probleem van ‘maat en getal’ of van ‘beleidstaal’, maar eenvoudigweg een reële grens aan de taal. Ik heb de indruk dat Brinkgreve en de haren dat niet zien omdat ze denken dat taal het tegendeel is van maat en getal: waar de eersten per definitie een heel precies net over de werkelijkheid gooien waar allerlei visjes doorheen glippen, daar is de taal lekker vaag, zodat je altijd alles kunt zeggen. Natuurlijk joh, en als het nu niet lukt, dan bedenk je een nieuw woord, en dan kan het natuurlijk wel.
De redacteuren dragen in hun slotwoord een enorm naïef vertrouwen in de taal uit, en met name in de mogelijkheid van (bewuste. actieve) taalvernieuwing, naar een taal die de ‘complexe wereld’ wel zou kunnen beschrijven. En passant spreken ze daarbij hun afkeer uit voor ‘inhoudelijke experts’ – wat misschien verklaart waarom ze ook geen kennis hebben genomen van inhoudelijke experts waar het over taal gaat:
Verschillende contexten behoeven verschillende talen, en complexe werelden vragen om andere begrippen dan overzichtelijke werelden. Dat geldt voor de complexe wereld van de psychiatrie en de seksualiteit en voor snel veranderende werelden waarin de machtsverhoudingen verschuiven, en er ruimte komt voor gevoeligheden en ervaringswerelden waar lang geen oog en oor voor was. Dat brengt een strijd om taal met zich mee, en de ontwikkeling van nieuwe woorden die beladen termen moeten vervangen, of erkenning beogen van wat ervaren is en veronachtzaamd wordt.
Het klinkt allemaal enorm diepzinnig, het betekent allemaal niets: dat er geen taal is voor psychiatrische verschijnselen, of voor seks, of voor pijn, of voor ‘ervaringswerelden waar lang geen oog en oor voor was’, is niet iets dat we kunnen fiksen door even wat nieuwe woorden uit te vinden, of ‘verschillende talen’. Het is een deel van de menselijke conditie. Dat alles te negeren, en daarbij de taal zo te mishandelen, is geen teken van taalkracht maar van taalkrachtelozigheid.
Christien Brinkgreve, Eric Koenen, Sanne Bloemink. Taalkracht. Andere woorden, andere werelden. Leusden: ISVW, 2020. Bestelinformatie bij de uitgever.
Te bedenken dat er wereldwijd relatief maar zo weinig zijn die deze taal kennen èn spreken. Best irritant eigenlijk hoe gauw men hier* bij een ander onder de huid probeert te kruipen. Alsof een ieder daartoe openstaat. Receptor IS.
Enige realiteitszin zou de Nederlandse spreker doen beseffen dat niet alle sentimenten zoals zèlf beleefd, bij ‘medesprekers’ (van andere cultuur) automatisch van toepassing is. Taal vormt hier* bepaald geen verbindende factor.
Het verdeelt zelfs. Zulks is mij persoonlijk gebleken, na een jarenlange analyse van in de media en op politieke podia gebezigde taal.
*hier = in Nederland.
Cprrectie:
…automatisch van toepassing ZIJN.
“De betekenis van ‘boom’ is niet rechtstreeks dat ding in de tuin, maar iets wat in ons hoofd zit, een idee over wat bomen zijn. Bomen bestaan in ‘de werkelijkheid’, buiten de taal, vermoedelijk niet, dat wij denken ze los te kunnen zien van de aarde waarin ze wortelen en de lucht waardoor de bijen trekken van tak tot tak, heeft meer te maken met de manier waarop de mens denkt dan met de werkelijkheid buiten ons hoofd, die veel te chaotisch en fluïde is voor ‘bomen.”
Hier borduurt Marc van Oostendorp voort op de ideeën van Noam Chomsky en die Van Oostendorp vijf jaar geleden in een lezenswaardig artikel in Onze Taal heeft toegelicht en ook met als voorbeeld de alom geliefde ‘boom’.
https://onzetaal.nl/tijdschrift-nieuw/een-klomp-houtsplinters-is-nog-geen-boom/
Moeilijke materie waarbij Chomsky stelt dat we taal primair gebruiken om in ons hoofd te denken en zo een idee vormen van de werkelijkheid. Communicatie is daar een afgeleide van. Maar ik denk dan ook steeds, zonder communicatie en zonder de concrete werkelijkheid komt een mens niet aan denken toe. Taal komt volgens mij natuurlijk voort uit een bestaande werkelijkheid die ik geen idee vind, maar concreet, visueel en tastbaar is. En door er met andere mensen over te praten kunnen we denken, kunnen we orde scheppen in de chaos en omdat we denken kunnen we erover praten.
Maar ik heb ook moeite om Chomsky helemaal te begrijpen.
De moeilijke filosofie van Ludwig Witgenstein ken ik voornamelijk uit de geschriften van W.F. Hermans die hem in Nederland introduceerde en heeft ‘gepopulariseerd’. Zijn meest bekende uitspraak ‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen’, heb ik altijd zo geïnterpreteerd dat je over de dingen die je nooit zeker kan weten en nooit kan bewijzen, zoals bijvoorbeeld het bestaan van god, je het beste maar je mond kunt houden en er niet zinloos over moet speculeren.
Wat drijft een recensent om respectabele collega hoogleraren en schrijvers, met meer naam en faam dan de recensent als consorten ‘weg te zetten’ , om een boek half te lezen en dan ‘los te gaan’. Wellicht zijn dat nog resten van de oud academische stijl van het afbranden van collega’s. Geen sprake van nieuwsgierigheid, opbouw, aanzet tot dialoog. Ok, dat is een stijlverschil, maar n u inhoudelijk. Er wordt nergens afgegeven op experts, in tegendeel, er wordt gerelativeerd. Ook nu in Coronatijd zie je hoe de taal van experts en politici verschilt bijvoorbeeld en ze er samen uit moeten komen. Ook ‘Weten vraagt meer dan weten’ wordt beschimpt. Ook dat is niet gelezen. Wij zijn helemaal niet tegen maat en het getal, we stellen dat er meer nodig is om écht te weten. Wellicht zit de micro fonologe blik het macrobeeld wat in de weg. Een scherpe recensie is goed voor auteurs, daar leer je van, maakt nederig en reflectief. Een pagina met modder brengt niet verder, het dient hooguit het afreageren van een recensent, jammer, gemiste kans Neerlandistiek
Uw korte reactie geeft inderdaad een beter beeld van de krakkemikige stijl en kwakzalverige inhoud van uw boek dan ik zelf vermag met mijn bespreking.
Ach wat laat u zich zelf kennen zo sneu
Toch wel heel bijzonder, de letterlijke tekst ik heb die gefotografeerd die heer Oostendorp net snel heeft verwijderd was, Uw korte reactie geeft inderdaad een beter beeld van de krakkemikige let op de taalfout) stijl en kwakzalverige inhoud van uw boek dan ik zelf vermag met mijn bespreking” . Door dit weg te halen lijkt mijn reactie die van een auteur die de achteraf door hem gekuiste zin niet verdraagt. Deze man is nu wel heel erg door de mand gevallen met deze ‘goocheltruc’. Hiermee is de bovenstaande zin weer in een juist perspectief geplaatst. (Wist niet dat ’taalexperts’ zo rommelden met gegevens)
Vanaf de zijlijn
Natuurlijk mag een recensent zich verbeteren, vooral op een snel medium als dit blog. En omdat het hier vaak allemaal snel snel gaat, komen er spellingsfoutjes voor. Elkaar vliegen afvangen is wellicht soms leuk maar al met al is het overbodige spielerei.
Ons bewustzijn bestaat niet alleen uit rationeel en quasirationeel denken maar ook uit allerlei gevoelens, waaronder ook pijngevoelens. Gevoelens zijn inderdaad moeilijk in taal uit te drukken maar literatoren doen op hun manier hun best. En nu komt mijn punt, een filosofisch punt. Wellicht heb je als taaldeskundige meer aan literatoren dan aan filosofen. Of om het iets anders te zeggen: filosofie is niet zozeer een technische aangelegenheid (zoals Wittgenstein I wellicht opperde) maar is meer een tentatieve essayistische literaire activiteit, zij het ook een analytische activiteit.
En alles is op de één of andere wijze gestructureerd. Ander woord voor structuur is samenhang. Onze aarde hangt samen met onze zon en onze maan. En hoe verward we soms ook zijn, toch vertoont onze bewuste binnenwereld altijd een samenhang. Welnu, er zal dus ook wel een samenhang zijn tussen binnen- en buitenwereld. Als denkertjes en geleerden dienen we te manoeuvreren tussen de klippen van het solipsisme en de maalstroom van het naïef realisme.
Dwepen met Wittgenstein, of met Heidegger, heeft eigenlijk geen zin. Probeer iets in eigen woorden te zeggen, heb een open oog voor de valkuilen van grote filosofische namen en beoefen altijd de zelfkritiek.
Misschien wordt bovenstaande ook wel gefotografeerd en op een USB stick opgeslagen. Mag. En hups, een glimlachje.
Wat een mooie verder brengende reactie. Dank daarvoor Ronald, dit getuigt van niveau. En ook eens met de zinloosheid van het destructieve patroon van vliegen afvangen. Wat wij met ons boek hebben beoogd is het bijeen brengen van mensen uit verschillende werelden die ieder op een eigen wijze wilden schrijven over de ervaringen met taal in de eigen context. Dat brengt zowel schrijvers als Adriaan van Dis, Paul Verhaeghe, Raoul de Jongh, Daan Heerma van Voss als de hoogleraren Trudy Dehue, Floortje Scheepers en Jim van Os, als een museumdirecteur, een journalist, een neuroloog en organisatiekundigen bijeen. Een rijk pallet. Het is geen wetenschappelijk document, het zijn beschrijvingen van hoe zij taal beleven en er mee omgaan in hun vak. Het zou de taalwetenschapper sieren wanneer zijn interesse wordt gewekt. Te willen weten hoe ‘het gewone volk’ (of ‘consorten’ )de taal gebruikt, hoe het zich erover verwondert, hoe het er mee worstelt en daarbij ongetwijfeld nu en dan zondigt tegen de (stijl)regels. Nogmaals dank en nee geen foto, (tekst fotograferen nooit eerder gedaan, vermoedde helaas al dat er wat ging gebeuren) . Dit was mijn laatste reactie.
Toch nog een…, nee toch, zie nu dat zojuist de oorspronkelijke reactie weer snel is teruggeplaatst door de recensent…, (had dan de taalfout verbeterd) .
‘Waarover men niet kan spreken, daarover moet men zwijgen’, zegt de filosoof Wittgenstein. Een zin die vaak bij mij opkomt wanneer ik door het ziekenhuis loop. Een aanraking, een blik, een stil bij elkaar zitten: het zijn momenten die zich niet laten vangen door de beleidstaal van transparantie en verantwoording. En toch zijn ze zo betekenisvol.’
De waarover-men-niet-kan-spreken-quote is van de vroege Wittgenstein, die van zijn Tractatus, die heel logisch geöriënteerd is. Zijn latere filosofie is pragmatisch. Een van de triggers van zijn bekering is een gesprek met een Italiaanse econoom die theatraal over zijn kin wreef en vroeg: ‘wat is hier de logische structuur van?’ (ik citeer uit mijn hoofd, dus het zal wel ietsje anders zijn)
Wittgenstein kwam dus tot dezelfde conclusie als de geciteerde zorgethicus. Het lijkt me overigens onwaarcschijnlijk dat je in een ziekenhuis steeds aan hetzelfde Wittgenstein-citaat denkt.
Hier het citaat van de Italiaan (Sraffa), het staat gewoon op Wikipedia en komt uit een herinnering van Malcolm:
‘Wittgenstein was insisting that a proposition and what it describes must have the same ‘logical form’, the same ‘logical multiplicity’. Sraffa made a gesture, familiar to Neapolitans as meaning something like disgust or contempt, of brushing the underneath of his chin with an outward sweep of the finger-tips of one hand. And he asked: ‘What is the logical form of that?’
U interpreteert de uitspraak van Witgenstein anders dan ik hierboven heb gedaan. U heeft het over ‘Een aanraking, een blik, een stil bij elkaar zitten’ als voorbeelden waarover je niet kan praten, dus maar beter moet zwijgen. Dat vind ik in deze gevallen juist niet, u beschrijft ervaringen die juist heel menselijk zijn en waarover je – ik – juist kan praten, ook al gaat het niet om concrete kennis, en waarover je zeker ook niet moet zwijgen, waarom zou je? Ik vind dat ook geheel wat anders dan onbewijsbare ideeën formuleren over het bestaan van God die op het vlak van geloven liggen, dan kun je beter je mond houden, en die niet gaan over kennis of interpretatie van waarnemingen en ervaringen zoals u die u terecht betekenisvol noemt. Waarom zou je daar maar beter over moeten zwijgen?