Door Renaat Gaspar
Bij het transcriptiewerk van enkele honderden laat achttiende-eeuwse brieven in de Doesburgse brievencollectie zijn enkele opmerkelijke, zelfs verrassende formuleringen tevoorschijn gekomen. Ook de opzet van de brief bleek niet altijd overeen te stemmen met wat wij helder en aanvaardbaar vinden. Het zou jammer zijn, mocht dat alles voor altijd in de massa tekst verborgen blijven. Daarom in vogelvlucht een blik op diverse achttiende-eeuwse brieven, briefjes en epistels.
Om te beginnen wil ik, enkel bij wijze van ‘hors d’oeuvre varié’ en meestal zonder er dieper op in te gaan, enige woorden en uitdrukkingen vermelden die ik her en der in de brieven heb aangetroffen en die in het WNT niet vermeld zijn dan wel enigerlei aanvulling behoeven.
Woorden en uitdrukkingen
1. Postale aantekening op een brief uit Amsterdam voor Boekholt van 1 januari 1788 [inv. nr. 45-409]: Wil niet ontfangen de eijgenaar [= de geadresseerde].Ook op brief 45-273 van 11 januari 1791(toevallig eveneens uit Amsterdam voor Boekholt) staat geschreven: Deezen brief wil men niet ontfangen dan [vgl. Du. denn] den Eigenaer is niet meer hier.[vgl. de Duitse postale aantekening op een brief uit Rotterdam d.d. 9 februari 1781: den eigenthumer des briefs ist zu Raesveld nicht zu finden].
Deze term laat zien, dat een brief in juridische zin eigendom van de geadresseerde werd, zodra ze bij de posterijen ter verzending werd afgeleverd. De geadresseerde kon echter slechts dán van zijn eigendom gebruik maken als hij de verzendkosten, die de posterijen hadden voorgeschoten (het ‘verschot’), aan de bode terugbetaald had. Voordat de postzegel werd ingevoerd (1852) betaalde dus de ontvanger de portokosten. Een geadresseerde kon om verschillende redenen de zending weigeren te ontvangen, uit geldgebrek bijvoorbeeld. Zo staat op de liefdesbrief van Jan Budding ‘aan de eerzaame jonge dogter Leena Elmons’ in Zwolle de knorrige aantekening: ‘Retour, dat mensch kan de verschot niet betalen’ [45-458; Doesburg 14 augustus 1801].
Nog bestaande verwanten van deze oude praktijk vóór de invoering van de postzegel is de verzending naar een geadresseerde onder ‘Antwoordnummer’ en het versturen van pakketpost onder rembours.
2. Kleef, 4 november 1791 [inv. nr. 45-259]: Van de week hebbe wij gesoklat [=chocolade gedronken; vgl. ons: gechineesd, gebarbecued].
3. Rotterdam, 27 februari 1795 [inv. nr. 45-250]: En de nog Franse die zijn hier al stil, als[=hoewel] sy vegte nog al is onder mal kander.
4. Doesburg, 4 november 1801 [inv. nr. 45-283]: Ik ben uw verwachtend en ik glove uw daar bij goede ueberkomst en goeden accord te maaken, in dien [=omdat; vgl. Du. indem] hij met senzugt uw verwagt. “Hij” is een jongeman die zich blijkens het voorafgaande graag bij de marine wilde aansluiten. Ook de syntaxis is opvallend.
5. Doesburg, 8 mei 1802 [inv. nr. 45-414]: (…) die toeback die van Rotterdam comt, wort te weel[=soms; vgl. Du. zuweil] voor 6 stuivers vercogt (…).
6. Veelvuldig lees je in deze brieven zuster, broeder, moeder, vader in de betekenis van schoonzuster, -broeder, -moeder, -vader. Alleen i.v. vader staat deze betekenis van schoonvader, en dan nog enkel als aanspreekvorm, vermeld.(WNT XVIII, Kol. 161-162).
7. Doesburg, 28 december 1796 [inv. nr. 45-637]: (…) ik heb gezien in u brief als dat gij weer in u dienst zijt, maar als dat gij nog zeer onnosel [=zwak] zijt, dat mijn zeer leet doet.
8. Amsterdam, 20 april 1790 [inv. nr. 222d]: Gij moet maer uwe adresse sette over Luijk ook[=of] over Antwerpen, gelijk dat gij wilt, soe sal hy [nl. uw brief] altoes ten reghte komen sonder faute. (…) Nu, mijn seer beminde moeder, hebbe de gotigheijt van mij te antwoerden hoe dat het in ons land [de schrijver was afkomstig van Kerkom bij St. Truiden] gaet en ook mijn suster en broeder noch kloek en gesondt sijn (…)en ick hope dat gij mij het plesier doen sult van mij van u gesond[heij]t schryven sult, ook gij noch wel te pas sijt oft niet (…).
9. Wellen, 20 april 1789 [inv. nr. 45-631]: Seer geerden vriendt, alhoe[=omdat] ul. moeder over eenige daegen in den Heere overleeden is, soo ist, dat ul. suster en broeder ul. laeten versoecken (…) op den uytvaert (…). En alhoe tot de uytvaert ontcosten van noode wezen, soo ist, als dat sij versoecken (…) aen hen volle maght en constitutie over te senden (…) als dat sij mogent ’t gelt oplichten van seker rente (…). Beide keren staat er duidelijk alhoe en niet, wat je zou verwachten: alsoe.
10. Groningen, 18 februari s.a. [inv. nr. 45-310]: Uwe geëerde letteren van den 29 Jan. is ons in gesondheid ter hand koomen. De inholt was onse alle angenaam (…) exzempt dat UE het op de reis vetaal[=erg; vgl. vitaal] slim hebt gehad van het weer.
11. J. Vlug bezigde in zijn brief aan een oude patriotse kameraad de zinsnede met deeze strubbelinge tijd [= in deze ruzieachtige, twistige tijd], waar het WNT het woord strubbeling of stribbeling enkel als substantief kent. Voorts schreef J. Vlug aan zijn vriend over onze trouwe lansmeysijen Henderika van der Pol waarmee hij aangaf dat deze dame een actieve patriotse was, in dienst van een der vrijkorpsen uit die jaren. Lansknecht is een bekend woord; lansmeisje vermeldt het WNT niet.
Ook aardige zegswijzen ontbreken niet:
12. Amsterdam, 26 oktober 1790 [inv. nr. 45-485]: Wat Evert angadt: die js vries[fris] en gesont ende buers genpont.Dus: kerngezond maar geen geld.
13. Katwijk aan Zee, 17 augustus s.a. [inv. nr. 45-683]: Legge de handde, zoo legge de tande. Dus: als je geen werk hebt, is er niets te eten.
Voorts heb ik enige malen een vroeg voorbeeld kunnen noteren van een emfatisch vooropgeplaatste kern van een voorzetselbepaling, zij het dat het eerste geval ietwat halfslachtig is:
14. Krefeld, 2 mei 1801 [inv. nr. 45-489]: Voor het goed ben ik niet bang voor.
15. Leeuwarden, 30 april 1791 [inv. nr. 45-97]: Voe [foei], sulken een behandeling is noot [nooit] geen vergeeving voor.
16. Brieven uit die tijd geven vaak blijk van een vrome instelling: het woord ‘God’ komt ruim honderd keer voor. Het opvallendst in de Duitse brieven. Daarin is de meest voorkomende openingswens: Gott zum gruβ und Jesum z[um] trost. Dat kan wat eenvoudiger met de woorden Gott zum Grus of wat uitgebreider als: Gott zum Gott zum grüβ, Jesum zum [tro]st und den heilie[ge] geist zum beistant.
Maar het kan nog anders. Direk Schmitz uit Rheime begint op 12 september 1790 zijn lang epistel met een soort van kalligrafie in mengtaal [inv. nr. 45-13]:
Niet alleen losse woorden en uitdrukkingen dienen uit de oude schatkist gelicht te worden, ook zijn er enige slotpassages (Nederlandse, Duitse en Franse) die om de een of andere reden nader commentaar verdienen.
Afscheidsformules
1. Nogal kortaf klinkt deze slotzin in de brief [inv. nr. 332; s.l.; s.d.; s.a.] van Aalie Verbeek aan haar man Lourens Cornelisen, maar dat is geen wonder. Zij klaagt dat zij financieel helemaal aan de grond zit (‘Ik heb al gewagt van de eenne posdag tot de andere, maar geen gelt.’)
Nou, west van meyn ge groet.
U vrou Aalie Verbeek.
2. Een wat vriendelijker formulering is bijvoorbeeld deze van Evert Mom aan zijn broer Jan [inv. nr. 45-627; 21 oktober 1794]:
Verblyve Na menzaame Groetenis
uw genegen broeder
Evert Mom.
‘Minzaam’ moet worden opgevat als ‘uit een goede verstandhouding voortkomend’ (WNT IX, kol. 789), een betekenis die al lang verouderd is. Er is in de woorden ‘menzaame groetenis’ van Evert Mom dus nog geen sprake van enige neerbuigendheid. Die betekenisnuance is van latere datum.
3. Meer familie kijkt om de hoek in deze van Maria Strikkers aan haar man Johannis Bettener [inv. nr. 45-12; s.l.; s.d.; s.a.]:
de groetenis van vader en
moeder, susters en broers
en van u broer en moeder,
suster en swager,
en van u son gerret
moet gij, vader, ok de
groetenis hebbe.
De spelling ok voor ook en son voor soon is bepaald niet ongewoon. Enkelvoudige lettertekens om lange klinkers aan te duiden vind je niet alleen in deze achttiende-eeuwse brieven, maar overal in het oudere nederlands (bijvoorbeeld gan, mandag, mar, dor, dur, gewest, onbevrest), in het Nederduits tot 1920 toe. Ok voor ook komt in de Doesburgse brieven liefst 48 keer voor. Zie voorts ‘Twee opmerkelijke klankverschijnselen in de eerste helft van de zestiende eeuw: een signalement’ in Neerlandistiek, 28 september 2016.
4. Joviaal klinkt het ‘aju’ uit de slotpassage in de brief van Willemina van Tuijl aan haar ‘Seer waarde en veel geagten minnaaar en vrind’ Pieter Borke [inv. nr. 45-410; Wamel, 15 oktober 1787]:
ik scheijer uijt. schrijve en wensch aan
ue het nodige naar siel en
lighaam en heb de eer mijn te noeme
ue dienstwillige dienaarresse en vrindin
willemina van tuijl.
En nog de groetenisse van vader en moeder
en van aalbertije en willem.
Haiju, vaart wel, myn vrind.
Dezelfde vriendelijke afsluiting schrijft Vader Van Viersen aan zijn zoon Johannis [inv. nr 45-2; 6 januari 1800] : Adivartwel
Haiju is, met emfatische h, een verbastering van Adieu, evenals de nevenvormen Aju, Adju, Ajuus, Adjuus, Adie en Hadie. De oudste vindplaats van Aju is volgens het WNT s.v. AJUUS dateert van 1916. De oudste vermelding van (h)adi(e) is volgens het WNT s.v. HADIE niet vóór 1830 te vinden. Die oudste vindplaatsen worden nu respectievelijk 1787 en 1800.
5. Pieternella Krijk klaagt dat ze al geruime tijd taal noch teken van haar ouders heeft ontvangen, terwijl ze toch, inwonend bij oom en tante, een deugdzaam bestaan leidt. ‘Ik weet niet dat ik u, lieve oudrs, wat in de weeg heb geleyd’[inv. nr. 45-25b; 25 november 1786]. Vandaar het opmerkelijke ‘onderdanige’ in de slotformulering. Ook opmerkelijk, vanuit ander perspectief, is de delging van de sjwa in grootmoedr, sustr, ondrdanige, dogtr. In de brief zelf staat driemaal oudrs. Het is onzeker of hier sprake is van een ‘onzichtbare spelling’ zoals die in Nederlandse Taalkunde, Jg. 12 (2007), 25 e.v. is gesignaleerd, dan wel van verdrukking van de sjwa als gevolg van een sterk brouwende R in de daaropvolgende positie.
ued hebt de groetenis
[3] van mijn muij en oom en van mijn
grootmoedr, als ook van
mijn swaager en sustr, maer
voor al van mijn ued
ondrdanige
dogtr piternella
krijk ik
verwagt cito
antwoord.
6. De beminde van Dirk Muller rekt het afscheid met nóg een, en nóg een, en nóg een liefdesbetuiging [inv. nr. 45-31; 13 januari 1791]. Interpunctie en hoofdletters zijn toegevoegd.
een lieve brief van u mijn alderliefste. Verders weet ik niets te schrijve als: mijn lief, gij zijt van mijn honderduijsendt maal goeden[agt] en honderduijsenmaal gekus, en de groetenis van u moeder en vrouw Elkers en haar man, en van mijn moeder en vader, susters en broers. Verders breek ik af met de pen maar nooijt met mijn lievendragent hardt en ik verblijf u getrouwe mennaaresse tot in der doot.
Nag en gekus hondert maal en wij verwa[ch]ten sieto ok u adderes.
Genag,dieffie lief, ik van u en gij van mij, gij weet wel waar van.
Genag, lievert
lief.
Deze liefdesbrief is lang niet de enige in de Doesburgse collectie. Meer dan 2 % daarvan bevat in de aanhef het woord minnaar of minnares. Inderdaad, ‘de mensheid zal niet gauw ten onder gaan aan een gebrek aan liefdespost’ (Marijke Laurense in Trouw, 23 mei 2020, bijlage ‘Letter en Geest’, p. 20).
7. Vooruitstrevende vaderlanders sluiten in die jaren rond 1800 hun brief af met een heilwens hetzij kortweg Heil en vriendschap zoals kapitein-commandant Eechout doet in zijn missive aan zijn rang- en ambtgenoot in Bergen op Zoom [45-29; Doesburg 25 juli 1801], hetzij met aangehechte moraal zoals korporaal Willem Sweering in zijn brief aan zijn broer Johannes toezendt [45-1; Doesburg, 15 december 1797]:
Voor ’t overige in verwagting
van u andwoord so heb
ik d’eer, na toewensching
van heyl en broederschap
Vaart wel, broer.
Hout u als een Batavier.
Mijdt slegte bijeenkomsten.
Dit Heyl en broederschap is de rechtstreekse vertaling van Salut et fraternité dat in Franse revolutionaire kringen gebruikt werd. Zo schrijft Giloche Chenaux aan zijn broer [45-60 ; ‘De Nimegue, ce 28 floreale’] :
Jefinis malatre [ma lettre]
et tenbrassant
du plus profond de
mon coeu[r] pou[r] la vie,
tont frere Giloche.
Salut et fraternité.
Salut et fraternité was heel wat eenvoudiger dan de sjieke slotformule die in ‘deftige’, behoudende kringen werd gebezigd, bijvoorbeeld in de brief van le comte de Chamissa aan monsieur de Coldagnér [45-5; Düsseldorf, 24 juni 1794]:
Je vous renouvelle avec autant de plaisir que
de sincerité l’assurance de l’attachement
inviolable avec lesquels j’ai l’honneur d’etre,
Monsieur, votre tres humble et tres obeissant
serviteur
Le C[om]te de Chamissa.
In deze epistolaire traditie – ook door Justus van Effen 55 jaar vroeger gegispt in zijn 32e Vertoog, 15 februari 1732 – plaatst Pieternella Horrix, weduwe Corta haar brief aan de ‘Hoog Wel Geboore Heer De Heer van Kröjoff Capitein indienst van HHM [Hunne Hoog Mogenden] de Heeren Staaten Generaals der vereenigde Nederlanden’. Zij sommeert hem met strenge woorden de geleende 136 gulden terug te betalen maar besluit zéér elegant deze aanmaning als volgt [45-99; Den Haag, 13 december 1789]:
In verwagting van antwoord hebbe d’eer
met alle hoog agting te noemen,
Hoog Wel Geboore Heer,
UHWGODWD
Pt. M. Horrix
W. Corta
s Hage, den 13 dber 1789
De onwaarschijnlijk lange afkorting UHWGODWD staat voor:Uwe Hoog Wel Geboorenes Onderdanige Dienst Willige Dienaresse.
Verborgenheden
1. Maria Elisabeth Fiege besluit haar lange brief [inv. nr. 45-55b; 1 mei 1792] aan haarman Georg Wilhelm Göbel op poëtische wijze. Het handschrift is erg onduidelijk; zie de afbeelding. Interpunctie en hoofdletters zijn toegevoegd.
[…………………………………………………………….]Hertzviehlgeliebter
schatz, vor diesmahl weis ich dier nichts mehr zu schreiben als einen als ich ver
bleibe dein aufrichtiegen schatz so lange ich lehbe und ich befehle dich in den
schutz des allerhöchsten und ich verbleibe dein getrauer und aufrichtigger
schatz so lange ich lehbe. Einen freuntlichen grus von meiner schwester
Anna Elisabeth und von meinen bruter Wilhelm Fiege.
‘Fliehe hin du kleines briefelein
zu den hertz aller liebster mein
fliehe nicht zu hoch, auch nicht zu nieter
bring mier fröhlichge bottschaft wieter’.
Dit vier-regelig gedichtje blijkt – ietwat gevarieerd – een onderdeel te zijn van een lange nieuwjaarsgroet van 42 regels, eindigend met een vroom ‘Amen’. Ik heb het teruggevonden in The folklore of the Pennsylvania Germans. A Paper read before The Pennsylvania- German Society at the annual meeting, York, Pennsylvania, October 14th 1910, by Rev, John Baer Stoudt. Philadelphia: William J. Campbell, 1916.
In Chapter XII: New Year Wishing or Greetings staat onder meer het nieuwjaarsgedicht ‘To a Yong Lady (p. 110-112) en tegen het eind daarvan (p. 111-112) luiden de regels:
Fahr hin du kleines Briefelein,
Grüss nur dein Herz allerliebste mein,
Fahr nicht zu hoch, fahr nicht zu nieder
Und bring’ mir fröhliche Botschaft wieder.
Maar hiermee was Maria Elisabeth Fiege nog niet uitgepraat; De brief eindigt zo mogelijk nog merkwaardiger:
Noch einen freuntlichen grus von meinen schwager johag göbel Johan Gorg Göbel.
Maria Elisabeth Fiege, den neunnenzwanziegsten abliel.
Sehr viehlgeliebtter schatz, du mus doch so gut sein und bringen
doch den trauschein miet.
Liebster, höhre doch mein glagen
wo sol ich betruebte sein
niemant kan sonst miehr elenten
meine liebes herselein
meiner schmerhtz und jammer wenten
als nur liebster du allein
wen du nicht mein elent hörst
und dich wieter zu mier kehrst
meine sehle mag nicht werten
niemer fro auf dieser arten
wer ich dich nicht bald, wer ich dich auch nicht balt sehn
mus ich balt für leit vergehn gehn.
Maria Catharina Maria Elisabeth Fiege. Mein lieber schatz,
du must mier es nicht öbel nehmen : als ich das west [vest] entfangen habe
da wahr der bohte schon fort. Mein lieber schatz, du must dich miet den schörner
abfingen [abfinden] miet den bottengelte.
De herkomst van het twaalfregelig rijm – hier tussen interlinies geplaatst – is bepaald zonderling.
Het gedicht Liebster, höhre doch mein glagen etc. blijkt namelijk onderdeel te zijn het grote Christ-Evangelisch-auserlesen-und vollständiges Gesang-Buch (…) mit Anweisung bekannter Melodyen zusammengebracht (…) von J.B.H. v[erbi] d[ivini] m[agister]. Lemgo: Henr. Wilhelm Meyer, 1717. In het hoofdstuk ‘In Creutz, Ungluck und Anfechtigungen’ staat als Gesang 592 op pag. 255-256 een zeer lang gedicht van Paul Gerhard op de melodie Jesu, meiner seelen ruh.
Maria Elisabeth Fiege heeft in haar profane versie van dit religieuze gezang de volgorde der coupletten veranderd (5 – 4 – 7 – 3) en een aantal regels zijn weggelaten. Of zij dat inderdaad naar eigen inzicht heeft gedaan, is onzeker. Het Gesang-Buch uit 1717 kan in latere uitgaven (voor een kerkelijk liedboek zijn die er ongetwijfeld geweest) op verschillende plaatsen zijn gewijzigd. Dit is de oorspronkelijke religieuze versie:
(5.) Jesu, höre doch mein klagen
Wo sol ich betrübte hin
[…]
(4.) Niemand mag sonst mir elenden
Meine höllen heisse pein
Meinen schmerz un jammer wenden
Als nur liebster du allein.
Wenn du nicht mein elend hörst
Und dich wieder zu mir kehrst
(7.) […]
Um den so gantz kläglich weint meine seele]
Mag ich werden nimmer froh auf dieser erden.
(3.) […]
Werd ich dich nicht balde sehen
Muss ich gantz für leid vergehen.
2. De ouders van Joannes Boferman eindigen hun brief [45-320; s.l. s.d. s.a.] eveneens op een manier die de lezer aan het puzzelen zet, want er zijn hoofdletters noch leestekens geplaatst:
hirmit gott befohlen und verbleibe deine getreue vatter und mutter biβ in d[er] todt einen gruβ von deine vatter mutter hundert tauβend mahl und einen gruβ von deine vielgeliebte zweij schwestern auch hunder tausend mahl nun noch ein gruβ von deine jüngste schwester hundert tausend mahl du wirst mich nicht vergessen ich vergesse dich auch nichtdan ich thu alle tag betten vor dich daβ dir der liebe gott nicht verlassen thut einen gruβ von dahler scheper einen gruβ von frantz siemon dan ich bin noch frisch und gesundt er verhofte in der kurtze zeit wieder dazu seijn einen gruβ von jatberg an steinman gebe dich in wirtschaft geben an bier und schlutman bring mit und daβ frau mensch daβ du beij dich hast aufs die wacht daβ bring daβ verkaufst hier [?] kanst [?] du […?…] […?…] vorbekomen
Plaats je, interpreterend wat bedoeld moet zijn, leestekens en hoofdletters, dan komt als hetware een gezellig groepje mensen tevoorschijn:
Hirmit Gott befohlen und verbleibe deine getreue vatter und mutter biβ in d[er] todt. Einen gruβ von deine vatter mutter hundert tauβend mahl und einen gruβ von deine vielgeliebte zweij schwestern auch hunder tausend mahl. Nun noch ein gruβ von deine jüngste schwester hundert tausend mahl: “Du wirst mich nicht vergessen. Ich vergesse dich auch nicht, dan ich thu alle tag betten vor dich daβ dir der liebe gott nicht verlassen thut”. Einen gruβ von Dahler Scheper. Einen gruβ von Frantz Siemon: “Dan ich bin noch frisch und gesundt”. Er verhofte in der kurtze zeit wieder dazu seijn. Einen gruβ von Jatberg an Steinman:“Gebe dich in wirtschaft geben an bier, und Schlutman bring mit, und daβ frau mensch daβ du beij dich hast aufs die wacht daβ bring daβ verkaufst hier [?] kanst [?] du […?…] […?…] vorbekomen”.
Blijkbaar zijn bij het schrijven van deze brief nog meer personen aanwezig geweest, en die worden sprekend ten tonele gevoerd. De laatste twee regels zijn grotendeels onleesbaar door beschadiging van het papier.
3. Het merkwaardigste voorbeeld van een brief die niet door de afzender zelf, maar door één andere persoon is geschreven, is het epistel ‘Aan den burger Pogta tot Breda’ [45-321; Doetinchem, 15 maart s.a.]
Doedechem, Den 15 Meert
Waarden Vader en Moeder Ik heb Uwe een brief geSturt Maar Wij hebben Nog geen tijding Weer om gehat Dat doet ons groot wonder En als uwe aan ons niet En Denkt Dan Moetten wy tog aan uwe Denken En Ik Moet Weer kramen en myn VerLangst was als dat uwe myn wat Klyn kinder goed over Zou Stueren En Den Maars die breken ons den haals Want Wy bennen van noordholland getrokken Na gelderland En ik Zou uwe daar Niet Lastig om vallen als daar Maar Wat was te verdienen Maar myn Vrou heeft Den ganSchen Soomer Siek geweest anders hat ik wel wat verdient Tond tog alS dat ik Een kind van uwe bent Mijn alderLiefsten vader en moeder En Dat kind dat ik gehat heb dat is Dood Nou moet ik weder van myn anderen kind weer in den kraam En als uwe geen brief en sturt, dan Zal ik Zelver over Met verlof komen En Myn adres is onder Den tweden halven Brigaden onder Den 8 kompagnie tot Doedechem En ook Den de groetenis aan Myn SuSter Fikken en aan algoeien vrinden
Bij een oppervlakkige lezing zou je denken: soldaat Pogta is niet goed wijs! Erger nog: soldaat Pogta heeft een gespleten geest! Maar onmiddellijk daarop breekt het besef door: man en vrouw Pogta hebben achter de schrijver (waarschijnlijk de korporaal-schrijver van de compagnie) gestaan en hem beurtelings een zin voorgezegd die hij moest noteren. En dan is het een min of meer gewone brief geworden, althans in de ogen van hun tijdgenoten die doordat soort bokkesprongen blijkbaar niet gemakkelijk van de wijs werden gebracht. Wij wel, en daarom de volgende druktechnische truc: de gecursiveerde zinnen, geplaatst in aparte alinea’s, zijn van de vrouw afkomstig. De zinsafbakening en de nodige interpunctie zijn toegevoegd.
Doedechem, den 15 Meert
Waarden vader en moeder, ik heb uwe een brief gesturt maar wij hebben nog geen tijding weer om gehat. Dat doet ons groot wonder. En als uwe aan ons niet en denkt, dan moetten wy tog aan uwe denken.
En ik moet weer kramen en myn verlangst was als dat uwe myn wat klyn kindergoed over zoustueren.
En den maars die breken ons den haals want wy bennen van Noord-Holland getrokken naGelderland.
En ik zou uwe daar niet lastig om vallen als daar maar wat was te verdienen.
Maar myn vrou heeft den ganschen soomer siek geweest, anders hat ik wel wat verdient. Tond tog als dat ik een kind van uwe bent, mijn alderliefsten vader en moeder.
En dat kind dat ik gehat heb, dat is dood. Nou moet ik weder van myn anderen kind weer in den kraam.
En als uwe geen brief en sturt, dan zal ik zelver over met verlof komen. En myn adres is: onder den tweden halven brigaden onder den 8 kompagnie tot Doedechem. En ook den de groetenis aan myn suster Fikken en aan algoeien vrinden.
In de hele Doesburgse brievencollectie die ruim 800 brieven bevat, zijn er slechts twee brieven waarin vermeld staat, dat een andere schrijver aan het werk is geweest.
In de eerste is dat zelfs niet absoluut zeker, maar wellicht mag door de specifieke formulering blijken dat niet Johannes Reynties, maar zekere Pieter Ligtvast de pen gehanteerd heeft
[45-78; Doesburg, 12 juni 1800]:
Verders duysentmaal gegroet van myn, Johannes Reynties, u getrouwen broeder, en van myn,
Pieter Ligtvast.
En in die hele collectie is slechts éénmaal duidelijk (zelfs tweevoudig) aangegeven, dat een ander dan de afzender de brief heeft geschreven. De brief van vrouw Keeser [45-516b; Muiden, 17 februari 1795] aan haar man Jan in Doesburg bevat de volgende twee zinsneden:
Den 25 January 1795 ben ik door dese schryver C. Kok (…) gehaalt mit mijn kleijne lieffe kindje (…) Voort wensch ik uw, mijn egtgenoot en lieffe man Jan Keeser, dat ik haast [spoedig] bij uw mag wesen ins Heren zegen. De groetenis van vader, moeder en uw moeder, Antje, Diewertje en de schrijver deser [van deze brief] C. Kok.
Ongetwijfeld zijn er veel meer brieven geschreven door een beroepsschrijver of althans door iemand die beter de pen wist te hanteren, maar dat er een andere schrijver aan het werk is geweest, wordt maar zelden duidelijk gemaakt.
Maar duidelijk is wel, dat in deze brievenverzameling heel wat kleine, soms moeilijk herkenbare, maar daarom niet minder aardige en merkwaardige vondsten zijn te doen.
[…] en merkwaardige formuleringen in achttiende-eeuwse […]