Door Peter Winkels
In mijn speurtocht naar de relatie tussen literatuur en carnaval, het zoeken naar de weerslag van het feest in de letteren, kwam ik in mijn vorige bijdrage onder meer terecht in Duitsland.
Liefst zou ik bij deze polonaise door de letteren de lezer natuurlijk vragen aan te sluiten. Helaas, in deze tijdens van Corona en Covid-19, gele en oranje bestemmingen is dat complex (waar is het rood en het groen?). Deze rijtjesdans komt trouwens ook van elders, uit Polen. Opmerkelijk dat, met name in het verleden, Nederlandse auteurs met enige regelmaat de grens over trokken om het feest te beschrijven en te ervaren.
De oudste, literaire teksten over carnaval in Limburg (mijn uiteindelijke doel) vind ik tot nu toe rond 1890, bij Emile Seipgens en Jacobus van Looy. Frans Erens inviteert ons al eerder, in 1884, voor het feest bij de Oosterburen:
“Ik zou trouwens eerder daartoe zijn gekomen indien niet de Keulsche carnaval, welke ik bijwoonde, mij geruimen tijd van het spoor had gebracht. In die drie dagen der Saturnalia heb ik je dikwijls daar gewenscht: je zoudt bij het zien dier dolzinnige, pretzieke, vreugdedronken menigte ruimschoots gelegenheid gehad hebben nieuwe sensaties te smaken. Oportet aliquando perturbari [vrij vertaald: Het is verstandig af en toe eens uit de band te springen -pw] was eene stelling welke vóór vijftig jaren de medici plachten te verdedigen om den doctorstitel te verwerven. De toestanden worden dan ook daar ’t ondersteboven gekeerd zoodat de leus vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid verwerkelijkt wordt. Voor een vreemdeling is het inderdaad curieus. Ik moet echter bekennen ’t is me niet gelukt te midden van al die ‘Cölner Narren’ mij in het ‘Narrenthum sinnig zu erleben’. ”
Erens schrijft dit in een brief aan zijn vriend Lodewijk van Deyssel (van 30 maart 1884). Limburgse literatoren kijken verder niet zo veel over de grens in die dagen.
De genoemde Van Looy, in Amsterdam toen bevriend met Erens en van Deyssel, beschreef in de jaren negentig van de negentiende eeuw carnaval in Meerssen en Maastricht. Eerder al maakte hij een reis in het kader van de Prix de Rome (een studiereis naar o.a. Italië). Bij aankomst in Rome meldde hij zijn leermeester August Allebé in februari 1885:
“Ik kan niet direct zeggen dat Rome me als stad erg meevalt, men ontmoet overal modellen hier in de buurt, die ik verdenk van gelegenheidskostumen aan te hebben, kleurig, maar het maakt op mij niet de indruk van echt te zijn. Het is carnaval daarbij, en al die schreeuwende kleuren in die lichte omgeving bevalt me maar half. Eigenlijk ben ik voorbarig met zo te spreken, aangezien ik nog niets gezien heb. Ik schrijf u later uitvoeriger.” Op 2 maart vervolgt hij: “Het carnaval (…), ik zag daar zulke lieve en karakteristieke tafereeltjes, van een daarvan heb ik een schetsje geschilderd, als souvenir, dat natuurlijk lang niet was als in de natuur. Het zijn twee dreumesen in carnavalkostuum die in een donker hoekje hun moccoli, een klein lang kaarsje, trachten aan te steken. (…) ”.
Helaas, de schetsjes zijn niet meer te traceren.
“Terug uit Sicilië, terug uit de vroege lente in het laatste van den Florentijnschen winter, is het moeilijk niet een beetje te brommen, nu ik, na genoten te hebben van bloeiende amandelboomen, teêr blauwe en honigblonde luchten, uit mijn raam den regen zie striemen over den ‘hangenden tuin’ en tegen de brokkelende en brekende lijnen van dakjes en daken en schoorsteenen, wier doezelige, groezelige kleurtjes een schilder zouden verrukken, mij – schoon slechts schrijver – ook àltijd hebben verrukt, maar mij nu ietwat melancholiek stemmen, misschien vooral omdat het Martedi grasso is en het Carnaval in regenachtig Florence lang niet is wat het in zonnig Nice was! Neen, in Florence, in Rome, en overal in Italië, ligt arme koning Carnaval – toch een broêrtje van den Heerscher over het Rijk der Dwaasheid in Nice – te stuiptrekken, chroniesch stervende en doen zijne anemieke grapjes meer pijnlijk aan dan dat zij ons de gezonde dronkenschap der Dolheid schenken. Ik ben even uit geweest, o zonder eenige vermomming, want wat in Nice een heele Nicenaar kan doen, is hier werkelijk onmogelijk zelfs voor den halven Florentijn, die ik ben; wie zich vermomt, dat zijn hier een twintig opgeschoten monelli of straatjongens en naar hunne grapjes staat de rest der bevolking onder parapluie’s te kijken op de trottoirs, goedlachs, want een roode parasol aan flarden, door welke de regen heen striemt, wekt reeds ieders gemaklijken lachlust op… Hoe het gekomen is, dat in Italië – het vaderland van het schitterende Carnaval van vroeger, dat in Rome, Florence, Venetië zijne beroemde feesten en kleurige orgieën gevierd heeft – het Carnaval waarlijk al lange jaren stervende is, terwijl het in Nice nog iets bizonder moois, vroolijks en aardigs is, moge gijzelve, o lezer, onderzoeken, analyzeeren en mij dan mede deelen; ik, voor mij, ga liever naar huis, sluit mijn ramen en blinden en gordijnen, opdat ik mijn druipenden ‘hangenden tuin’ noch hoor noch zie en zet mij aan mijn schrijftafel, mijn troost der melancholieke dagen, om wat te praten met u…Ik heb eigenlijk wel niet veel anders in mijn hoofd dan het geruisch van den regen, dat tòch door dringt in mijn gezellige kameratmosfeer – roode lampeschemer rondom en gele schijn van licht over blank papier – en het getoeter van der monelli trompetten en fluitjes, maar ik weet, dat uw vriendelijk gezelschap mij genoeg zal inspireeren, om een oogenblik met u te cauzeeren over de oude dingen van deze stad, daar de nieuwe van daag heusch alle charme missen voor den toerist, terug gekeerd uit Sicilië’s zonnelente en… den, dezen dag, Nice betreurenden Carnavalist!”
Louis Couperus schreef dit in 1900 in een brief aan zijn uitgever L. J. Veen. Hij woonde toentertijd een poosje aan de Côte d’Azur. Schilder en beeldend kunstenaar Philippe Zincken (Langs wegen der Fransche Rivièra, 1925) en Cyriel Buyse waren rond die tijd evenzo in Nice en beschreven het carnaval daar.
In de roman Carnaval (1937) van Carel en Margo Scharten-Antink wordt de lezer in de proloog meegnomen naar het bruisend carnaval van Viareggio, midden van de jaren twintig. Het Corso, de stoet trek voorbij aan het balkon van de protagonist een verwende jongeman uit betere kringen. De rest van het verhaal vertelt zijn ontwikkeling, van jongetje tot man, met pieken en dalen, in Toscane, op Sicilië en aan de Côte d’Azur. Het begint met het carnaval dat hij als kind meemaakt en eindigt met zijn observatie in de Epiloog van een kind met carnaval, zijn stiefbroer. Veel beschrijvingen van het bonte gebeuren en de maskerades, verder dan die kleurige achtergrond komt het feest niet, jammer genoeg.
We maken een sprong in de tijd en ook geografisch gezien, bij onze rondedans met schmink, confetti, serpentines en wat dies meer zij. Op ‘Mardi Gras’ staan we met de gebroeders Heerma van Voss aan de overkant van de oceaan in New Orleans. Ze openen er het zwieren in hun thriller Ultimatum (2015):
“Op Aswoensdag begon het gedenken, het vasten en het overpeinzen. Vandaag werd er gezondigd. Voor het Café du Monde stonden lange rijen; mannen en vrouwen uitgedost met boa’s kleurrijke pruiken, eindeloos veel kralenkettingen. Iets verderop, in Bourbon Street, trokken toeristen en stedelingen over de natte straatstenen. Linten van rode lampjes en lampions hingen tussen de huizen, cocktails in groene bekers gingen van hand tot hand, vrouwen met ontbloot bovenlichaam lieten hun borsten aanraken in ruil voor absint. En toen de zoveelste hoosbui over de stad raasde, trok iedereen zich terug in de cafés of schuilde onder een afdakje. Alle chaos die er in een mensleven te vinden was, kwam hier samen, op deze ene avond. Mardi Gras, Vette Dinsdag, in New Orleans.”
We vervolgen elders: “Het is bizar druk op het vliegveld. Weg uit deze mensenmassa! Er is toch geen staking? Verbaasd kijk ik Felipe aan. Hij slaat zichzelf op het voorhoofd: ‘Het is carnaval’ Wat, ben ik soms in Brabant?! ‘Nergens in het land is carnaval groter dan in Barranquilla’ ”.
Dat is de aanhef van het titelhoofdstuk van Colombiaans Carnaval (2011), ‘Road Novel’ van Judith en Sabine van Vugt. Het is het verhaal van een zoektocht naar een in de jungle verdwenen zus, dwars door Colombia. Het traditionele carnavalsfeest in Barranquilla komt in het boek even terloops voor als het vluggertje van de hoofdpersoon die dag met haar helper.
Alle reden om over te steken naar de Cariben. In het verhaal ‘Danse Macabre’ (Onder de hete Caraïbische zon, 1970) van Johan Fabricius neemt de auteur ons mee naar het carnaval van Saint George’s op Grenada. Centraal staat een tweetal zestigers, broer en zus, uit Curaçao, ‘mager en tanig’, broer en zus, zeer gelovig, de bijbel bijna steeds in de hand.
“Alles liep in carnavalskostuum rond. Rood, groen, oranje, geel, zilver. Mensgeworden bloemen, vlinders, vogels, insecten; ook piraten met ooglap en gekruiste doodsbeenderen, Romeinse soldaten onder hun centurio, figuren uit het kaartspel, Chinezen nog compleet met staart. Wat niet gekostumeerd was, hing uit open ramen of zat onder parasols en zonnehoeden met omlaagbungelende bruine blote benen op muurtjes en balkons. De steelband – de grootste vaten voortgeduwd op karretjes – dreunden, basten, jubelden.”
Ondanks zichzelf stort de vrouw van het duo zich tijdens de feestelijkheden fanatiek in de haast diabolisch dans. Het wordt haar ondergang, uitgeput en totaal overspannen sterft ze gedurende de aansluitende nacht. De kleine stoet die haar gaat begraven, loopt vast in de carnavalsoptocht.
Verder naar Curaçao. Daar domineert het aanstaande festijn de eerste maanden van ieder jaar.
“Op het eiland gaat het carnaval vóór alles De koorts bereikt ook Carlo en mij en we gaan naar de optocht kijken. Het eiland zindert van muziek, kleur, ritme en heupwiegen. Carlos’ ouders wonen in een huis waar de carnavalsoptocht voorbijkomt. Een huis met een balkon. Dat betekent kijken en de straat opgaan, drinken en dansen met de uitgedosten, de koningen en koninginnen van de Caribbean, de keizers en keizerinnen van de tumba [van oorsprong een slavendans, die op de plantages van Curaçao werd uitgevoerd; vanaf 1950 werd ze een carnavalsdans op Aruba, Bonaire en Curaçao; zie ook: Jan Brokken, ‘Het eiland van Padú’ in Zeedrift -2009- en Waarom elf Antillianen knielden voor het hart van Chopin, 2005 -pw], de vorsten en vorstinnen van de meringue [? wellicht merengue, dans -pw], de prinsen en prinsessen van de reggae. (…) De praalwagens komen er aan! Kinderstemmen roepen ons naar het balkon. Hier dansen de kinderen met maskers op, clownspakken, guirlandes, lange neuzen en toeters. Jong geleerd is oud gedaan. De praalwagens zijn rood, roze, goud, groen, paars, blauw en violet, afgezet met glitters. ” (Peter Hoefnagels Het eiland, 1989).
Carnaval is een serieuze aangelegenheid op Curaçao, vanaf de eerste week van januari trekken er groepen dansend door de straten. Het is een periode met veel tradities, met de grote parade op zondag en op dinsdag het verbranden van Rei Momo, de pop die het kwade symboliseert. Het feest wordt ook op Aruba en Bonaire uitbundig gevierd. De misschien wel mooiste indruk daarvan wordt gegeven in het jeugdboek Toch naar het carnaval (1995) van Richard Piternella. De zes kinderen van Papa Mabon op Aruba mogen niet naar het carnaval. Als hun moeder naar haar geboorte-eiland Bonaire vertrek en hij er schijnbaar dood bij neervalt, slaan de kinderen toch aan het feesten. Hun strenge vader zou het niet goed vinden maar nu is alles anders. De wereld wordt omgedraaid. Alle aspecten van de viering op de eilanden komen zo aan de orde.
De oplettende lezer roept nu: alaaf! En vraagt of mijn opzet niet eigenlijk was te zoeken naar en te kijken bij Limburgse auteurs. Die vinden we zelfs op de Antillen. De roman De hemel is zwart vandaag van Ralf Mohren (geboren in het Limburgse Puth-Schinnen) speelt zich af op Curaçao, eind jaren negentig. De Nederlander Arthur Poolman heeft een baan aangenomen op een middelbare school. Zijn verwachtingen zijn hooggespannen: op het eiland zal hij zich losmaken van zijn wortels en worden wie hij echt is. Het kost hem echter moeite om grip te krijgen op de keiharde, dorre rotsen van het eiland. Zijn Nederlandse collega’s zien Curaçao gewoon als Nederland met ideaal weer, maar Arthur voelt zich er stuurloos. Hij raakt onder invloed van de raadselachtige, rebelse collega die hem meesleept naar de duistere hoekjes van het eiland. Tegelijkertijd trekt Nederland hard aan Arthur: het gaat slecht met zijn vader, al probeert die dat voor zijn zoon verborgen te houden. Hij zoek houvast bij de Antilliaanse literatuur, de publieke vrouwen van Campo Alegre en de fles. Carnaval, bij de van origine Limburgse vereniging de Kabrieten (de Geiten), speelt daar een zekere rol in. Het feest haalt ook herinneringen op aan het vastelaovend,vroeger in Limburg waar de hoofdpersoon vandaan komt. De schrijver is stellig, met schimpscheuten over drank en hypocrisie. Die vormen het grootste bestanddeel van vastelaovend in deze roman. Zelfs bij auteurs uit het Bronsgroen Eikenhout is dat terug te vinden. Daar wellicht een volgende keer meer over. Want ik heb veel moois gevonden, inmiddels.
Laat een reactie achter