Door Henk Wolf
Ook slimme, talige mensen foeteren weleens op andermans taalgebruik. En ook zulken slaan weleens buiten. Zo meldde een bevriende vertaler zich kortgeleden met een klacht over een zin uit de krant bij me. Daar stond in:
.
- Morgen wordt onweer verwacht.
Dat was toch wel erg slordig van de krant, vond hij. Ik begreep niet waar het probleem moest zitten. Onnodige lijdende vorm, misschien? Of had ie er het presentatieve woordje er bij gewild?
“Ik wil niet weten wat er morgen wordt verwacht. Ik wil weten wat er nu wordt verwacht voor morgen”, was zijn toelichting. Volgens hem kon de zin niet de voor iedereen logische betekenis krijgen als morgen zonder het voorzetsel voor werd gebruikt.
Nou wil ik over niemands taalgevoel oordelen. Het kan best dat mijn vriend werkelijk dat taalgevoel heeft. Algemeen is dat alleen niet. En ik vermoed dat ie ook net wat te veel redenatie op z’n taal loslaat.
Natuurlijk kan ‘morgen wordt onweer verwacht’ betekenen dat er morgen iemand is die verwacht dat het overmorgen gaat onweren. Maar daarnaast kan de zin ook heel goed betekenen dat er nu iemand is die verwacht dat het morgen gaat onweren. In principe is de zin ambigu. Onze kennis van de wereld en de context waarin de zin wordt gebruikt (bijvoorbeeld die van het weerbericht in de krant) zorgen er dan wel voor dat de zin wordt gedesambigueerd en er één betekenis overblijft.
Dat ‘morgen wordt onweer verwacht’ ook de logische betekenis kan hebben, is makkelijk te laten zien als je begrijpt hoe de zin in elkaar zit. Die vormt de lijdende vorm van het bedrijvende ‘morgen verwachten we onweer’ (of een ander zinsonderwerp dan ‘we’). In die zin is sprake van topicalisatie – het vooropplaatsen van iets anders dan het onderwerp. De neutraalste variant van de zin is ‘we verwachten morgen onweer’.
Morgen is een bijwoordelijke bepaling van tijd, maar niet bij verwachten. Op de vraag waar morgen bij hoort, wat er morgen gebeurt, is het antwoord zoiets als ‘dat er onweer komt’. Alleen staat die bijzin niet letterlijk in de zin: alleen het ‘onderwerp’ onweer en de bijwoordelijke bepaling morgen zijn te vinden.
De hele zin wordt gevormd door een hoofdzin met daarin een lijdend voorwerp dat net geen bijzin is. Zo’n net-niet-zin noemen we een small clause. De hoofdzin is ‘we verwachten [LIJDEND VOORWERP]’ en dat [LIJDEND VOORWERP] is dan de small clause ‘onweer (komt) morgen’. Het werkwoord daarin wordt niet uitgesproken, maar het is zoiets als ‘komen’. In een schemaatje:
- we verwachten [regen (komt) morgen]
Uit zo’n small clause kun je prima allerlei bijwoordelijke bepalingen halen en die helemaal voorop zetten. Hoofdzin en bijzin lopen dan wat chaotisch door elkaar heen. De vakterm daarvoor is zinsvervlechting. Een paar voorbeeldjes om dat te illustreren:
- Boven Den Haag verwachten we onweer.
- Uit die bewolking verwachten we onweer.
- Na dat zomerse weer verwachten we onweer.
Die zinnen kunnen zonder bezwaar van bedrijvend naar lijdend worden omgezet:
- Boven Den Haag wordt onweer verwacht.
- Uit die bewolking wordt onweer verwacht.
- Na dat zomerse weer wordt onweer verwacht.
Niemand zal een van de bovenstaande zinnen lezen alsof het eerste zinsdeel een bepaling in de hoofdzin is, waarbij de weersverwachters zelf boven Den Haag hangen, uit die bewolking komen of hun verwachting uitstellen tot na het zomerse weer. En wat voor die bepalingen geldt, geldt natuurlijk ook voor morgen.
Je kunt dat op nog een manier laten zien, namelijk door een tijdsbepaling toe te voegen die wel duidelijk bij de hoofdzin hoort. Zou morgen zelf een bepaling in de hoofdzin zijn, dan zou zo’n dubbele tijdsbepaling niet kunnen. De volgende zin kan echter prima en hij is ook niet meer ambigu:
- Morgen verwachten we nu nog onweer(, maar vanmiddag kan dat anders zijn).
Of in de lijdende vorm:
- Morgen wordt er nu nog onweer verwacht(, maar vanmiddag kan dat anders zijn).
Joke Overbruggen zegt
Voorlopig wordt er geen onweer verwacht
Harry Reintjes zegt
vergeet morgen niet de olie te peilen?
vergeet niet morgen de olie te peilen?
Peter Nieuwenhuijsen zegt
Je zou dit als een pleidooi tegen traditionele / schoolgrammatica kunnen gebruiken. Althans, ik denk niet dat een schoolboek het zou aandurven ‘morgen onweer’ aan te wijzen als onderwerp van ‘wordt verwacht’.
Ad Welschen zegt
Heel zwaarwegend lijkt me dat pleidooi niet te zijn. Het verschil met de schoolgrammatica is hier nog wel te overbruggen. Zo is in ‘Van dat boek heb ik de helft gelezen’ ‘van dat boek’ geen bijwoordelijke bepaling van beperking (bij ‘heb gelezen’), maar een bijvoeglijke voor/nabepaling bij ‘de helft’ die verzelfstandigd vooropgeplaatst is. Je hoeft alleen maar af te vragen ‘waar is het precies een bepaling bij ?’ Analoog daaraan moet ‘morgen’ beschouwd worden als een bepaling bij ‘onweer’ en niet bij ‘wordt verwacht’. Dat dit ‘morgen’ hier dan geen echte bijvoeglijke bepaling is bij ‘onweer’, kun je expliciteren met behulp van een onderwerpszin, bijvoorbeeld als: ‘Dat er morgen onweer is, wordt [al dagenlang] verwacht ‘. Vervolgens kun je zo’n zin weer je ombouwen/vervolledigen met een voorlopig onderwerp: ‘Er wordt verwacht dat er morgen onweer is.’ Niet voor niets hanteert ook de schoolgrammatica het begrip ‘beknopte bijzin’. Maar ik zou zo’n zin inderdaad niet graag binnen de schoolgrammatica aan de leerlingen voorzetten.
nieuwenhuijsen zegt
Ik zie dit vooral als een ad-structie van mijn punt, Ad.
Ad Welschen zegt
Ja, maar je hebt geen andere dan de traditionele grammatica nodig om een uiting als “Brand!” te kunnen ontleden als ”Er is brand!”. De schoolgrammatica mag best met verzwegen elementen werken.
Ad Welschen zegt
De lezer gelieve mijn twee typo’s hierboven even voor lief te nemen. Dank!
Harry Reintjes zegt
Stilstaan bij, nadenken over, bespreken van dergelijke dubieuze constructies lijkt mij voor docenten en studenten zeer aan te bevelen. Niet blijven bij “de boodschap is toch duidelijk?!?!”, Zo’n laatste uitspraak leidt tot slordig, foutief taalgebruik en uiteindelijk tot desinteresse (want alles is toch goed, als ze me maar begrijpen), zo is mijn ervaring.
Ad Welschen zegt
Ik vergat nog te zeggen dat (a) ‘Voor morgen wordt onweer verwacht’ qua constructie niet equivalent is aan (b) ‘Morgen wordt onweer verwacht’.
— In (a) is ‘voor morgen’ een zinsbepaling met een beperkende waarde: “wat morgen betreft”, “met betrekking tot morgen”, in de volgzin eventueel aan te vullen met ‘dan’.
— In (b) vinden we een verkorte versie van:
(b’) ‘Er wordt verwacht dat er morgen onweer is/komt’.
Het is een subtiel verschil, maar dat is hier juist het leuke.
Ad Welschen zegt
Er is nog een kleine finesse.
Weermannen en -vrouwen op de televisie zullen vaak noch de formulering:
(a) ‘Voor morgen wordt onweer verwacht’
hanteren, noch de formulering:
(b) ‘Morgen wordt onweer verwacht’,
maar zij zullen veelal de voorkeur geven aan:
(c) ‘Morgen, dan wordt er onweer verwacht’.
Deze laatste constructie lijkt wel een kruising, een vermenging van (a) en (b). Is dat een probleem voor onze hierboven gegeven analyse? Nee, niet echt. Uit de toevoeging van het anafore element ‘dan’ immers blijkt dat in (c) de tijdsbepaling ‘morgen’ eerst is losgemaakt uit het zinsverband als bij (b) ‘Morgen wordt onweer verwacht’, en dat het vervolgens, doordat het nu in de aanloop van de zin is geplaatst, op een vergelijkbare wijze kan gaan functioneren als de zinsbepaling ‘voor morgen’ in (a).