Door Freek Van de Velde
Wie het reilen en zeilen van de academische wereld een beetje in de gaten houdt, wordt getroffen door de noodkreten van het gild. Op gezette tijden wordt geklaagd over de enorme werk- en publicatiedruk. De Nederlandse taal- en letterkundigen vormen geen uitzondering. Ook in het online tijdschrift Neerlandistiek staat geregeld een stuk over de vreselijke werkomstandigheden.
Nu is het zeker zo dat de werkdruk flink kan oplopen, en dat veel mensen in een precaire positie zitten, met onzekere, tijdelijke aanstellingen. Die mensen hebben vaak een hart voor het vak, en voor hun studenten, en zeker in Nederland en de V.S. is het niet ongebruikelijk dat je een tijdelijke aanstelling krijgt waarin je zoveel college moet geven en dat ook goed wil doen, dat er voor onderzoek nauwelijks nog tijd is, terwijl je voor een vaste aanstelling, verderop in je carrière nu juist ook veel onderzoeksoutput – boeken en artikelen – moet kunnen voorleggen.
Wat opvalt is dat de klachten vooral komen van jongere onderzoekers. Dat is ook begrijpelijk: die zitten vaker in die wankele aanstellingen. En als jonge onderzoeker moet je ook voortdurend solliciteren of je project verdedigen, zodat je in een soort permanente So You Think You Can Dance-auditiemodus zit. Er zijn ook perverse onbedoelde effecten. Bij vacatures wil de werkgever favoritisme, nepotisme, seksisme of simonie vermijden, en die gaat dus op zoek naar de objectief beste kandidaat op grond van het cv van de sollicitant, maar dat kan een red-queen-effect opleveren: bij een overaanbod aan gegadigden voor een baan, is het voor kandidaten niet onredelijk om zich het leplazarus te werken om net iets beter te zijn dan hun collega. Daar heeft de universiteit heel weinig vat op. Het lijkt me althans geen goed idee om mensen te verbieden keihard te werken of om niet de beste kandidaat te nemen.
De strijd tussen de generaties
Die stress, angst of onvrede is begrijpelijk, maar soms wordt het grimmiger. Namelijk als er een intergenerationele wrevel uit voortkomt. Dat is het geval als jongere onderzoekers oudere verwijten dat het vroeger veel gemakkelijker was.
Daar hebben die jongere onderzoekers dan drie argumenten voor. Het eerste argument is dat proportioneel veel meer mensen met een doctoraal proefschrift ook een vaste baan hebben gekregen. Het tweede argument is dat oudere generaties vaak een veel minder omvangrijk internationaal publicatiedossier hadden, en het derde argument is dat er nu veel meer vakliteratuur is die je moet verwerken. Of het vroeger moeilijker of gemakkelijker was, weet ik niet, en van de jonge mensen die bij ons werken heb ik een hele hoge pet op, maar die drie argumenten, daar heb ik wel grote bedenkingen bij.
Selectievere rekrutering
Allereerst: dat een groter deel van de doctores ook een baan kregen vroeger. Ja, dat zal wel kloppen, maar ik krijg de indruk dat er toen ook gewoon veel minder proefschriften werden gemaakt. Er is de afgelopen decennia in Vlaanderen, maar ook in Nederland, zoveel geld in onderzoek gepompt, dat het percentage afgestuurde neerlandici dat aan een proefschrift kan beginnen, enorm gestegen is. Ik heb geen cijfers bij de hand, maar tot diep in de twintigste eeuw was het een zeldzaamheid als je een volledig gefinancierd proefschrift kon maken. Nu heb je elk jaar een verschillende mensen alleen al aan de KU Leuven die vier jaar lang tweeduizend euro netto per maand krijgen om zich nagenoeg volledig aan onderzoek te wijden op het terrein van Nederlandse taalkunde, letterkunde, taalbeheersing of vertaalwetenschap. Dat niet al die jongens en meisjes nadien een vaste aanstelling krijgen aan de universiteit, is bijna niet te vermijden. Bovendien blijkt uit intern onderzoek van de faculteit dat de kwaliteit van de instroom van de studenten in de onderbouw nu wat lager ligt dan vroeger. Als het percentage van die onderbouw dat nadien een proefschrift maakt stijgt, dan is de kans reëel dat de spoeling wat dunner is dan vroeger, en dat je af en toe iemand met een doctorstitel hebt die vroeger misschien überhaupt niet aan een onderzoek was kunnen beginnen.
Tijdrovende onderzoek
Het tweede argument is dat publicatiedossiers van jonge sollicitanten nu veel indrukwekkender zijn. Ook dat zal wel kloppen, maar hier wordt een belangrijk aspect uit het oog verloren: onderzoek doen is nu op allerlei vlakken eenvoudiger dan vroeger. Als je dialectonderzoek wil doen, of corpusonderzoek, dan heb je allerhande databanken voorhanden. Op een laptop kun je vrij eenvoudig van op de bank thuis een ontzaglijke hoeveelheid teksten doorlopen en duizenden treffers van een constructie bij elkaar harken. Als je dat vroeger wou doen, moest je tientallen jaren steekkaartjes bijhouden. Ik ken geen enkele onderzoeker van het fwo/nwo die de afgelopen twintig jaar per fiets of per brommer het land doorkruist heeft met papieren enquêtes of een bandrecorder. Dat is iets van de 19e en 20e eeuw. Nu heb je voor een doctoraat hoogstens een tiental informanten die opnames maken en die insturen, of je verspreidt enquêtes via online-platformen. Als je vroeger een grafiek wou maken, moest je aan de slag met millimeterpapier. Ik heb zelf eens een college dialectologie gevolg in het jaar 2000. We hebben toen met de hand symbolen op een voorgedrukte kaart met RND-nummers getekend. Typoscripten moesten door een redactie gezet worden. Als je boeken of tijdschriften wou raadplegen, moest je je verplaatsen naar de bibliotheek, daar het papieren exemplaar uit de rekken nemen, naar de balie om het uit te lenen, of een eeuwigheid aan het kopieerapparaat staan, om blad voor blad de inhoud te fotokopiëren. Dat laatste in de veronderstelling dat je een vrij kopieertoestel vond. Je moest ook Frans of Duits lezen, want niet iedereen schreef in het Engels. (Al staat daar dan weer tegenover dat veel meer neerlandistisch onderzoek nog gewoon in het Nederlands opgeschreven werd).
Toegenomen vakliteratuur
Het derde argument is dat er nu veel meer vakliteratuur voorhanden is, die je eerst helemaal moet doorploegen, voor je zelf gemachtigd bent iets op papier te zetten. Ook dat zal wel kloppen. Er zijn sterke verhalen, bijvoorbeeld over Jeffrey Heath, die in 1975 nog een artikel bij het tijdschrift Language kon binnenloodsen zonder bibliografie. En wie een taalkundig proefschrift uit de late jaren 60 of vroege jaren 70, zelfs uit topinstellingen als het MIT ter hand neemt, merkt dat het soms vrij dunne boekjes zijn, waarvan de inhoud niet altijd de tand des tijds heeft doorstaan. Aan de andere kant ontsnap je niet aan de indruk dat wetenschappers vroeger niet minder breed belezen waren, en de geringere omvang van de vakliteratuur over een bepaald onderwerp werd ruimschoots goedgemaakt door een brede belezenheid. Van emeritus Jan Goossens, dialectoloog en historisch taalkundige, ging het verhaal dat hij alle vakpublicaties gelezen had en uit het blote hoofd wist in welke jaargang en aflevering een bepaald onderwerp ter sprake kwam. Of neem mijn promotor Joop van der Horst, ondertussen ook met emeritaat: onlangs hadden we een enorme vracht antiquarische wetenschappelijke werken gekregen, tientallen, zo niet honderden kartonnen dozen. Joop en ik gingen door de taalkundige boeken, om te zien wat er nog nuttig was voor de collectievorming van de departementsbibliotheek. Bij menig wormsteking exemplaar uit het interbellum gaf hij, na een korte blik op de kaft, uitleg over wat erin stond, waarom het al dan niet miskend of juist overschat was. Of collega Luk Draye: die kent de grammatica van het Oudsaksisch uit het hoofd. Dat soort types bestaan nu nog (Michiel De Vaan maakt een vergelijkbare indruk, om nu maar één naam te noemen), maar ze zijn veel zeldzamer. Vandaag moet je andere dingen kunnen – er ligt wat meer nadruk op statistiek – maar je kunt je afvragen of ‘eruditie’ en ‘brede’ vakkennis niet afgenomen zijn. Ik denk niet dat oudere generaties gemakkelijk achterover gingen leunen.
Daar komt nog bij dat niet alle jonge onderzoekers ook werkelijk alle literatuur die nu voorhanden is ook grondig lezen of citeren. Ik moet, als onderzoeker die zo’n beetje halfweg in z’n carrière zit, en dus noch jong, noch oud is, vrij veel artikelen beoordelen als anonieme beoordelaar of als redactielid van tijdschriften. Bijna altijd is er wel een omissie te melden in de geciteerde literatuur. En dat geldt ook voor mijn eigen publicaties. Dus met die verhoogde werkdruk door de toename van de literatuur valt het nogal mee, denk ik.
Je hebt, bij de oude generatie stellig klaplopers. Maar die heb je ook bij de jongere generatie En de geringschattende houding over het wat ‘lokalere’ cv van oudere generaties, of de laatdunkende houding van: vroeger kon je cognac drinken en hoefde je nauwelijks te werken in je Mad Men-kamer, is ronduit misplaatst.
Ik was onlangs in het dialectarchief. Rijen en rijen afstudeerscripties, tijdschriftafleveringen, overdrukken en dies meer. Een van die afstudeerscripties is die van ene N. Gybels (voornaam staat er niet bij) uit 1956. Een tijd waarin het zogezegd allemaal gemakkelijker was. Die scriptie ging over de sterke werkwoorden in het zuidelijke Nederlands. Dat stuk bouwde zelf verder op vijf eerdere vooroorlogse verhandelingen over dat onderwerp, waarin dialectenquêtes verzameld waren. De hele scriptie was in een griezelig regelmatig handschrift gesteld (in het net overgeschreven), 230 pagina’s. Plus 35 kaarten in een aparte map, op uitklapvellen. Met de hand gemaakt. Ontroerend mooi. Het moet een monnikenwerk zijn. Als een student dat nu zou inleveren krijgt die minstens 18 op 20. Wat er van Gybels is geworden, weet ik niet. Maar hij (zij?) is geen hoogleraar geworden.
WebredMiet zegt
‘Van emeritus Jan Goossens, dialectoloog en historisch taalkundige, ging het verhaal dat hij alle vakpublicaties gelezen had en uit het blote hoofd wist in welke jaargang en aflevering een bepaald onderwerp ter sprake kwam.’. Dat kan ik uit eerste hand bevestigen. Ik heb mijn licentiaatsverhandeling bij hem gemaakt en daarna mijn enige aflevering van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten onder zijn begeleiding gemaakt. Elke keer weer: ‘in dat tijdschrift is er in dat jaar een artikel van die persoon geschreven over dat onderwerp. Die zegt dingen die hiervoor heel interessant zijn.’ Hij zei er niet bij wat, dat moest je wel zelf uitzoeken :-). Dat ging over boeken en artikelen in het Nederlands, Duits en in mindere mate in het Frans en Engels (logisch voor mijn onderzoeksdomein: historische taalkunde en dialectkunde in Limburg) van het einde van de 19de eeuw tot het einde van de 20ste eeuw. Zijn onderzoeksdomein is ook niet ‘beperkt’ tot dialectologie en historische taalkunde Nederlands en Duits. Voeg er gerust middeleeuwse letterkunde Nederlands en Duits aan toe :-).
Wat het dialectarchief betreft: daar staan ook verhandelingen uit de jaren 20 en 30 (aan kopies deed men toen niet). Unieke stukken, handgeschreven, doorgaans twee of drie vrij dikke delen. Ik zou het die mensen echt niet na kunnen doen.
Dirk Pijpops zegt
Wat dat verhaal over Jan Goossens betreft: over jou wordt hetzelfde verteld, Freek 🙂
WebredMiet zegt
Historisch taalkundigen, he. Die kennen hun bronnen 😉