
IV
Het was. Achter de verdere ramen
rijst morgenlicht, over je oogleden
beginnen de vingers van de dag vrede
te strelen. Je knijpt je wimpers samen,
weert af; geen eerste licht is zuiver
als de gloed die je schoot behoeden
wil: wonder dat brandend uitbloeden
zal naar oerdiepten waarvan ik huiver.
Licht van bergtoppen, sneeuwlicht, ijle
verrukking van boven ademgrens bevend
geheven leven, – en even sterk duisternis,
stromende één met wat onder aan steile
rotswand te wonen ligt, lijdend, levend.
Het was. Nu komt de dag. Het is.
V
Schrijf jij wat ik niet schrijven
kan. Nachten van noodweer, dagen
van angst. Schrijf hoe wij samenlagen
waar woorden altijd achterblijven.
Jij kunt het. Al kan je niet zeggen
wat het is, je weet het. Overal binnen
je lichaam ligt het klaar, beginnen
aderen het ademend uit te leggen
aan je borsten, aan de bloemvliezen
van je schoot. Laat de woorden kiezen
door de trouw van je schouder,
door het opbloeien van je ogen
wanneer ik, naar je overgebogen,
adem: ‘Nooit word je ouder.’
Gabriël Smit (1910-1981)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter