
Door Peter J.I. Flaton
Intussen zijn er de artikelen van: J. Boets, “Spiegelgebruik van de taal. ‘Is Vera Janacopoulo (sic) een muzikaal gedicht?”, in: Spiegel der letteren, jrg. 9 (1965-1966), 267-272; R.A. Cornets de Groot, “Wat nou? Is Vera Janacopoulos geen muzikaal gedicht?”, in: Kentering, jrg. 9, nr. 6 (nov-dec 1968), 5-7; P. Claes, “Jan Engelman, ‘Vera Janacopoulos’”, in: Ons erfdeel, jrg. 49 (2006), 267-269; P. Buddingh’ “Jan Engelman – Vera Janacopoulos”, in: Meander van 16 oktober 2013.
Niettemin waag ik het erop het mijne over Jan Engelmans intussen canonieke cantilene te zeggen. Ik heb dit gedicht (immers) jarenlang in de klas behandeld en er zo een eigen relatie mee gekregen.
Wat ik allereerst beoog, is het muzikale aspect ervan te belichten om in wat volgt wat nader in te gaan op de inhoud. Eerst maar het gedicht.
Vera Janacopoulos
cantileneAmbrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
en alle appels blozende klankgazelle die ik vond
hoe zoete zoele kindermond
van zeeschuim en van rozeno muze in het morgenlicht
o minnares en slank gedicht
er is een god verscholen
violen vlagen op het mos
elysium, de vlinders los
en duizendjarig dolen
De Braziliaans Griekse zangeres Vera Janacopoulos bracht Jan Engelman tijdens een concert op 15 februari 1926 waarin zij o.a. (vermoeden we) aria’s van Mozart zong zo in vervoering, dat hij zijn bewondering direct neerschreef in recensies voor het Utrechtse dagblad Het Centrum en het literaire periodiek De gemeenschap om daarna ‘aus einem Guß’ het naar haar genoemde gedicht te schrijven. Hij publiceerde het in Sine Nomine (1930) en nam het vervolgens op in Tuin van Eros (1932), dat bij herdruk in 1934 bekroond werd met de Meiprijs van de MNL.
Die titel is een ambigue want de eros, het intense verlangen, heeft er zowel een fysieke als een religieus spirituele kant, als zodanig beleefd in een ‘hortus conclusus’ met de trekken van het aardse paradijs. Later wil blijken, dat met name de 2e kant in “Vera Janacopoulos” hoorbaar wordt.
Nu, het uit vier terzetten bestaande gedicht met niet meer dan 5 of 4 woorden tellende regels, op de laatste na die er maar 3 heeft, noemt de dichter een ‘cantilene’. Dat wordt in de regel met ‘zangerig gedicht’ vertaald maar strikt genomen (en daarmee is al een religieus moment gegeven) is zo’n cantilene een romaanse transcriptie van een Latijns kerklied, een hymne dus.
Wat het subgenre betreft, wordt het Vera-vers wel tot de ‘poésie pure’ gerekend waarin immers het accent ligt op het klankmatige, muzikale aspect naar het woord van Paul Verlaine: ‘De la musique avant tout chose’. Gedichten moeten, aldus al Baudelaire, allereerst klínken en in het oor van de lezer resoneren waarna de betekenis in tweede instantie volgt. Als geen ander is Paul van Ostaijen er de meester van in onze literatuur (luister maar naar het magistrale “Melopee”) en zoekt Jan Hanlo er in zijn “Oote” de absolute grens van op, terwijl Engelman tussen beide het midden houdt. Dat hij vooral in het interbellum als dé ‘poésie pure’-dichter beschouwd werd (het gedicht “En Rade ‘vocalise voor Cavalcanti’” is er een tweede sterk voorbeeld van) zal te maken hebben met het feit, dat Van Ostaijen toen in ons land nauwelijks bekend, laat staan bemind was. Beluisteren we het gedicht nu wat nader, juist om ons dat muzikale facet bewust te doen worden.
In de eerste strofe zijn het de open a’s (‘Ambrosia’, ‘aan’ en ‘maan’) en de twee oe’s die opvallen, terwijl de korte a’s in het allitererende ‘alle appels’ t.o.v. de open a’s dissoneren (en dat is muziek eigen). Merk op, dat het distichon in elke strofe gepaard rijmt, terwijl de 3e regels op hun beurt op elkaar rijmen: ‘blozen – rozen’ en ‘verscholen – dolen’ waardoor die blokjes op zich zijn en er tegelijk een eenheid is vanwege de assonanties.
En passant stel ik vast, dat de interpunctie nagenoeg ontbreekt in dit gedicht op de komma’s na in resp. r. 1 en r. 11 en het vraagteken aan het slot van r. 1.
Daardoor wordt het een lang enjambement dat de lezer noopt door te lezen, al kan hij bij elke regel wit op adem komen. Het geheel krijgt er het karakter van een climax door die tot rust komt (hoe toepasselijk) in en met het ‘duizendjarig dolen’: het eeuwig zalige ‘dolce far niente’.
In strofe 2 echoen de drie oe’s met die in strofe 1en dat geldt ook voor de allitererende k’s (‘koele’, ‘klankgazelle’ en ‘kindermond’). Die k’s zijn trouwens de enige wat hardere klanken in het gedicht dat voor het overige uit zachtronde ‘con sordino’s bestaat waardoor de klank een ingetogen karakter krijgt, passend blijkbaar bij de romige coloraturen van de zangeres en vooral: bij Mozart.
In de derde strofe treffen de drie allitererende m’s en de beide i’s in rijmpositie die dit terzet een lichtvoetig karakter geven, vergeleken althans met de ronde o’s in de vorige strofe waarna in strofe 4 vooral de drie allitererende v’s en de twee d’s opvallen. De lange a in ‘-jarig’ is een echo van die in strofe 1.
Het metrum van het gedicht is de jambe en wat opvalt, is dat dat strak wordt volgehouden. Er zijn eigenlijk geen antimetrieën. Dat spoort met wat er in de muziek gebruikelijk is: daar kiest de componist voor een bepaalde maat (laat ons zeggen: driekwart of zes-achtste) waarbij hij de frasering aan de musicus overlaat. Zo laat Engelman het aan de lezer van metrum ritme te maken.
Een dichter als Anthonie Donker kon hier niets mee en zag een vers als dit als ‘het einde der poëzie’, terwijl Simon Vestdijk (auteur van De glanzende kiemcel en begaafd musicus) het ‘”een van de toppen van klankraffinement’” noemde: ‘”alles klinkt zo zoetvloeiend, zo sierlijk, zo ijl en dromerig, dat wij werkelijk muziek, ‘echte’ muziek menen te horen’”. ‘Zoetvloeiend’ is hier inderdaad het sleutelwoord en dat brengt ons bij de inhoud.
In de eerste regel noemt de ik de zangeres ‘Ambrosia’ en daarmee zijn we in de eeuwigheid: ambrozijn immers is het voedsel of de drank van de goden, de onsterflijken (de alfa privans duidt daarop).
Verbaasd retorisch vraagt de ik zich af wat er aan fraaie klanken op hem afkomt, wat hem om zo te zeggen voorgezet wordt: een muzikaal godenmaal van de eerste orde. Daarbij ziet hij haar in het licht van de schijnwerpers op het toneel. Daardoor beschenen lijkt haar haar of het hoge voorhoofd ‘koeler maan’ (zong zij tijdens dat concert ook ‘Het lied aan de maan’ uit Dvoraks “Rusalka”?). Anders dan de zon straalt zij weldadige koelte uit, terwijl haar wangen blozen als appels, vitaal betrokken als ze bij de muziek is.
Intussen verwijst ‘Ambrosia’ ook naar Sint Ambrosius (339-397), de aartsbisschop van Milaan wiens redevoeringen zoet als honing waren (vandaar dat hij de patroon van de imkers is) en die (en dat vooral telt hier) Latijnse volksliedjes omwerkte tot hymnen die tijdens de dienst gezongen konden worden (cantilenes dus): zingen, aldus Augustinus, is dubbel bidden en Ambrosius voegde de daad bij het woord door de kerkgangers aan het zingen te zetten.
Wat het lyrisch ik toevloeit, is dus ook de Ambrosiaanse honing van diens hymnen. Zo is er een synthese tussen helleens pagaan en latijns christelijk erfgoed. We komen die ook in de slotstrofe tegen.
In strofe 2 typeert de ik de stem van de zangeres (daarom gaat het ten slotte) nader. Hij vergelijkt die met een gazelle: een slank, lichtvoetig dier dat zich met elegante sprongen voortbeweegt in een vloeiende beweging. Haar mond lijkt die van een kind, wat al net zo op fijnheid wijst. De metaforen ‘zeeschuim’ en ‘rozen’ laten zich daarbij lastig parafraseren en dat is maar beter zo: de lezer zal wel aanvoelen wat ze willen zeggen.
Na de schets van de persoon van de zangeres in de eerste twee strofen (het rijmpaar ‘blozen’ – ‘rozen’ maakt er een eenheid van) verwoordt de ik in strofe 3 exclamatorisch wat voor indruk zij dankzij haar zang op hem maakt.
Zij doet hem denken aan een muze, een van de godinnen die Apollo artistiek bijstaan, waarmee hij haar de godenstatus toedicht: niet zo maar een mens maar een godenkind. Daarbij houdt ze van muziek, ja is ze er voluit verliefd op, wetend dat Apollo zich op de achtergrond schuilhoudt en haar inspireert. En wat zij zingt, is je reinste poëzie en die is niet zwaar op de hand maar zoetvloeiend licht. En zo is het in de derde strofe volop lente: in het prille ochtendlicht laat de muze zich horen, zuiverder en puurder kan het niet. Uit het koele maanlicht van strofe 1 laat de zangeres zich hier in het ‘morgenlicht’ kennen: door haar zang is er een metamorfose van donkerte naar licht.
Wie haar zo hoort (en de strofen 1-3 beschrijven dat) waant zich in de eeuwigheid, het elysium van de gelukzaligen zoals Vergilius dat in de Aeneis beschreven heeft. Daar in dat paradijs waar de ‘violen vlagen op het mos’. Dat wil zeggen: waar de bloemen bewogen worden door een briesje op een bed van mos -zachter kan het niet- en er de klank van het instrument overheen glijdt, stijgen de vlinders op, bij uitstek het beeld van de onsterflijkheid. Het is Vera’s stem die die transcenderende beweging veroorzaakt.
Opnieuw is er die synthese. Naast het helleens pagane elysium is er de christelijke legende die inhoudt, dat een monnik een nachtegaal hoort zingen en denkt dat hij er even naar geluisterd heeft. In werkelijkheid, zo blijkt als hij in het klooster is teruggekeerd, zijn er duizend jaren verstreken: zo lang heeft de zang hem weten te boeien. Wie naar Vera Janacopoulos luistert, ervaart hetzelfde want (aldus 2 Petrus 3) ‘Voor de Heer is een dag als duizend jaren en duizend jaren als een dag’. De tijd komt om zo te zeggen tot stilstand en wordt (heet het in Wagners Parsifal) ruimte: die van het elysium of de zevende hemel en dat alles dankzij de stem van Vera Janacopoulos.
‘De la musique avant tout chose’: door zich te laten inspireren door de zang van Vera Janacopoulos en het gedicht zo het karakter van ‘poésie pure’ te geven, wordt het een oefening in klank en krijgt het zo een poëticale strekking. Engelman laat hóren wat het oplevert, als je de muziek als leidraad neemt. Daarvoor zijn weinig woorden nodig en des te meer klank. Het resultaat: een slank gedicht.
Afbeelding: Vera Janacopoulos – By Unknown – Arquivo Nacional (Brasil), Public Domain
Je zult maar Engelman heten. Zo ‘n naam inspireert je misschien wel tot engelachtige verbeelding en engelachtige poëzie. En dan maar hopen dat je schilderende confrater Moesman geen surrealistische moes maakt van je sirenische muze.
Bovenstaande is externalistisch geleuter dat niets bijdraagt aan je intelligente internalistische analyse van het gedicht. Ik wil dus slechts zeggen: bedankt voor een wederom fraaie analyse. En zie mijn externalistisch geleuter als een springplankje naar het gedicht dat (springplankje) direct na de sprong weggeworpen kan worden. 🙂
Ronald V.
Zeg dat wel: ‘elysium, de vlinders los…’
Of het over Engelman ging weet ik niet meer zeker, maar in een gesprek vertelde hij mijn vader het volgende. Zijn kinderen hadden op school een uitgebreide analyse van een gedicht van hem te horen gekregen en vertelden daar thuis over, over wat er allemaal in zat. Interessant, zei de vader, dat wist ik niet.
Dat u er niet zeker van bent, of de persoon in kwestie ook echt Jan Engelman was, is m.i. geen sterke opening, net omdat u die persoon in het geding brengt. Maar laten we aannemen, dat dat zo is en dat hij zijn gedicht niet herkende in wat zijn kinderen over de analyse op school te horen hadden gekregen. Daarmee stelt u, dat de persoon van de dichter het eerste en het laatste woord heeft m.b.t. de betekenis van wat hij geschreven heeft. Spoort een analyse (in dit geval die van een leraar Nederlands) daar niet mee, dan is die onjuist. Concreet: als Engelman niet wist waar zijn gedicht over ging (laten we aannemen dat dat “Vera Janacopoulos” was maar ook dat laat u in het midden), dan is Flatons analyse slechts een slag in de lucht want nogmaals: de persoon van de dichter heeft het laatste woord en ‘wist’ het ‘niet’.
Aan wat er in een dichter als de tussenpersoon tussen Mijnheer Engelman uit Utrecht en de lezer omgaat tijdens het schrijven, daarover te speculeren is psychologie van de koude grond. En daar begin ik dus niet aan.
Wat wel mijn overtuiging is, is dat een gedicht, wanneer het eenmaal gepubliceerd is, een vrij zwevend autonoom maaksel is dat het los van de dichter moet zien te redden. Het is weliswaar niet ván de lezer maar het is wel áán de lezer ermee aan de slag te gaan en er een interpretatie van te geven. Criterium daarbij is steeds de tekst of vragenderwijs: rechtvaardigt die een bepaalde lezing? Zo ja -en daarover kunnen we het in samenspraak eens worden of niet-, dan verdient die het serieus te worden genomen. Zeker in het geval van een tekst met veel ‘open plekken’
(en die zijn er nogal wat in ‘Vera Janacopoulos”) kan dat tot discussies aanleiding geven vanuit de vraag ‘Maar staat dat er wel?” Het is geen wonder, dat met name gedichten met veel ‘Leerstellen’ tot allerlei lezingen geleid hebben en nog leiden. Maar nogmaals: de tekst beslist erover en wat de persoon Jan Engelman (in dit geval) ervan vindt, doet er niet toe: die heeft zijn beurt gehad (die van het schrijven) en mag aansluiten in de rij lezers die met zijn gedicht aan de gang gaan.
Neem bijvoorbeeld het woord ‘zeeschuim’ in regel zes dat ik in eerste instantie onbesproken liet. Dat laat zich lezen als een metafoor van de tanden zoals de ‘rozen’ die van de lippen zijn. Gelet op de context -de Helleens pagane- kan ‘zeeschuim’ ook verwijzen naar Aphrodite, de
godin van de liefde die immers uit zeeschuim geboren is (‘aphros’ betekent “schuim”). De ‘minnares’ even verderop sluit daarop mooi aan. Vera Janacopoulos laat zich dus heel goed identificeren met Aphrodite. Let wel: dat geeft de tekst me te denken of te raden en die heeft nogmaals het laatste woord. Wie het ermee oneens wil zijn, heeft mij aan zijn zijde met wel deze vraag: ‘Wat is dan uw leesvoorstel?’
[Tot slot nog deze aanvulling: niet alleen de open -a- in ‘duizendjarig’ is een echo van de -a’s- in de eerste strofe, dat geldt ook voor die in ‘vlagen’ waardoor er een assonantie is tussen beide strofen en de dichter het gedicht zo klankmatig mooi rond maakt. Mogelijk wist Engelman dit niet maar het staat er wel.]
Vrij zwevend autonoom maaksel, zeker. Ik gaf slechts een anecdote, waaruit alleen volgt dat wat er uit een tekst gehaald wordt niet per se overeenkomt met wat de dichter er zelf uithaalt danwel instopte. Iedere lezing is goed. Toen mijn vader enkele maanden na de oorlog bij de omroep kwam werken, bevatte de taakomschrijving: ‘voor het lezen van verhalen en zeggen van verzen’. Zou dat tegenwoordig nog gevraagd worden?! Dit alles terzijde.
Wat een toeval, ik heb afgelopen week geschreven aan een stuk over enkele andere gedichten van Jan Engelman, dat ik inmiddels heb aangeboden aan de redactie van Neerlandistiek. Binnenkort wellicht te lezen hier.
Harry Reintjes
Dit is zeker niet Jan Engelman.
Groen is het veld,
Groen is het tennisveld
Heilig gras, tennisgras
Groen is het gras van het veld
Serena is fraai ja
Serena speelt best
Haar zus speelt wat minder
Maar uit hetzelfde nest
😉
Harry Reintjes
1. Een grapje, een parodietje op “en rade…” .
2. Ondanks Vestdijks Glanzende Kiemcel (overigens ook alweer bijna 80 jaar geleden) een beetje de draak steken met “poésie pure”.
Het onbegrip hiervoor kun je geheel op mijn conto schrijven. Ik kan hier nl. niet multi-tasken.
Ik houd (wel of niet) van (natuurlijke) klanken, muziek, zangstemmen, gedichten, proza. Maar alles tegelijk…..??
Musicals: slechts bij eentje kan ik multy tasken: Fiddler on the roof/Anatevka
Bachs Matheus Passion: muziek prachtig, zangstemmen ook af en toe, tekst ken ik
Opera: muziek, zangstemmen, maar tekst???
Operette: muziek, zangstemmen, tekst?? de romantiek druipt ervan af, dus niet nodig
Toon Hermans’ warme stem, mooie muziek en tekst bij Stiletto en Moe multi task ik als de beste
Maar nu andersom bij poésie pure: klanken horen, muziek horen bij, al dan niet, onzinteksten en die begrijpen, lukt me niet.
Geachte Heer Reintjes / beste Harry,
Alle begrip, zelf ook geen ‘multi-tasker’ lees ik het gedicht vanuit de betekenis, de klank vandaaruit om het zo te zeggen meenemend.
Wat ik in uw / je reactie waardeer, is dat je de oorzaak niet legt bij het gedicht -zoals meestal gebeurt- maar bij jezelf zoekt.
Je hebt er eenvoudigweg geen antenne voor en erkent dat ruiterlijk en wie zou je dat -retorisch vragenderwijs- kwalijk nemen?
Zou het wat zijn om gedichten hardop en rustig aan jezelf voor te lezen? Misschien het liefst staand? Misschien dat zo het klankweefsel meer tot zijn recht komt? Dat is ook een vraag aan mezelf. In elk geval behoort het klankweefsel met al zijn facetten ook tot een gedicht, dunkt me. Een gedicht moet ook lekker klinken, om het populistisch te zeggen. Althans menig gedicht. Want wellicht zijn er ook gedichten die eigenlijk niet lekker willen klinken.
Neem het gedicht van Perk:
Ik ben geboren uit zonnegloren
en een zucht van de ziedende zee
die omhoog is gestegen …
Qua geparafraseerde inhoud heeft dat gedicht niet zo veel om het lijf. Maar mede vanwege het klankweefsel krijgt het wel een extra lading en dus eigenlijk meer inhoud. Door het metrum hoor je eigenlijk de zee golven. Of hoor ik hier iets dat ik mij zeer subjectief inbeeld?
“Zeggen” dus, in de zin van de taakomschrijving van vader Reinboud. Het is overigens een vaardigheid van ons brein om tekst te laten klinken zonder gebruik van de stem – ik verwijs bijv. naar het artikel hier op Neerlandistiek over in jezelf praten. En Beethoven componeerde zijn Negende toen hij volslagen doof was. Een en ander overigens niet op te vatten als ontmoediging om het daadwerkelijk zeggen uit te voeren – integendeel, vooral doen, het kan het feest der poëzie alleen maar nog feestelijker maken.
Uit dit voorbeeld blijkt, dat het klankpatroon essentieel is voor het gedicht waarzonder het ophoudt een gedicht te zijn. We zijn het al bij al met elkaar helemaal eens. En ja, hardop lezen helpt beslist, als het al niet noodzakelijk is: Perks “Iris” komt pas tot zijn recht in de voordracht en reken maar dat hij dat wist.
De dichter Bloem schijnt zijn latere gedichten, of tenminste sommige ervan, al hardop sprekend gecomponeerd te hebben. Dat heb ik uit een biografie en de biograaf heeft dat uiteraard weer van een intimus/intima van Bloem, waarschijnlijk Clara Eggink. Maar dat zegt natuurlijk niets over hoe andere dichters componeren. En over geluid gesproken, tegengeluid is welkom. 🙂 Altijd interessant te vernemen hoe anderen op serieuze wijze met poëzie omgaan.
Voor onze DJ Dirk Jan, met knipoog: nog geen twee uur na mijn post hier twee uur terug, zit ik daadwerkelijk naar Alle Menschen Werden Brúder te luisteren, radio 4. Toeval bestaat niet?