
Drie gedichten van vertaler Italiaans Karel van Eerd (bundel met vertalingen hier) uit een cyclus over de achttiende-eeuwse graficus Piranesi, die beroemd is vanwege onder meer zijn etsen van enorme kerkers.
Kerkers
Zijn brein is een gapend fornuis,
waarin de wanhopige fabel
van het technisch vernuft van Babel
zichzelf opblaast. Toren, trappenhuis,
boog, zuil, gewelf, hemel, martelkruis,
alles is één. Een takelkabel
maakt voor zijn droom commensurabel
het bang heelal van zijn zielekluis.
Wie zich zonder achterdocht verhief
in deze ontgrensde ruimte, valt
neer in een duizelende vrille.
Vanuit een nabije toekomst schalt
een klaroen tegen een Bastille
van slavernij zonder perspectief.
Kerkers II
De laatste toets aan de laatste plaat:
er zullen stenen spreuken prijken.
Hij plaatst een stèle, die laat blijken
dat hij beseft dat kerkers het kwaad
bestrijden, omdat in ‘s Pausen Staat
voor misdaad en slechte praktijken
geen vrees mag bestaan en de rijke
rijk moet zijn: dat komt ook hem te baat.
Zijne Heiligheid, in travertijn,
hij, met zijn bladen in folio,
creëerden een thuis voor eigen zonde.
Ben bello, beautiful, schön, très beau:
voor pelgrims, die het prachtig vonden,
drukte hij voortaan op duur velijn.
Kerkers III
Nacht was ik en van de nacht het graf,
maar waar mijn schimmen overleven
ben ik vrij van eeuwig streven.
Het lot dat mij met een hart omgaf
heeft mij aan ‘t eind van de trap de straf
kwijtgescholden. ‘t Is om het even:
eeuwig duurt na vandaag dag zeven,
ook de laatste staat is af nooit af.
Ongeboren was ik zelf zo’n schim,
ongeschapen, in tijd voor de tijd:
ik zou daar willen wederkeren.
Maar ik die mijn heelal heb ingedijd
in bronloos licht, kan mij niet deren
nu ik de laatste treden beklim.
Karel van Eerd (1938-2008)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter