Pronomina in de hedendaagse Nederlandse lyriek (6: H. Marsman, Ik die bij sterren sliep. Verzamelde verzen)
In de bundel Tempel en kruis (1940) van H. Marsman bestaat, net als in veel van zijn andere werk, een correlatie tusen het voorkomen van persoonlijk voornaamwoorden in de eerste of tweede persoon en aanhalingstekens om de hele tekst van het gedicht. De meeste gedichten gaan helemaal niet over ik of gij. Vaak is er alleen sprake van een beschrijving van de natuur, en personen komen alleen in de derde persoon voor:
De wereld werd woest en leeg
als eenmaal vóór het begin;
als een haren zak was de lucht
die over de ruimte hing;
ziek van regen, van sneeuw en dooi,
viel de duisternis neer in de stad
en drong in het brein van den man
die aan walging en wanhoop ten prooi,
naar het einde te luisteren lag
dat daalde in de winterse stad.
Om vrijwel alle gedichten met een eerste of tweede persoon staan dus aanhalingstekens:
‘Niets anders dan vrees voor den dood
en de angst te verwaaien als as
dreef mij voort met den avondval
naar het donker verraad van het kruis,
toen ik, walgend van schaamte en pijn
werd meegevoerd met den drom
verblind door het bloedend Visioen,
werd mijn trots verteerd door de vraag:
– wat doet gij, wat hebt gij gedaan?
doch mijn hart gaf het antwoord al:
– ik wil God zijn om niet te vergaan.’
Daardoor komen die gedichten als het ware óók in de derde persoon te staan – die van de ongenoemde die een en ander kennelijk zegt of schrijft of denkt. De stem van de dichter neemt ook deze woorden niet voor zijn rekening. In het bovenstaande gedicht wordt dat allemaal nog eens extra gecompliceerd doordat er binnen de aanhalingstekens nog een vraag en een antwoord worden gesteld, beide gemarkeerd door een liggend streepje, waarbij de eerste helemaal geen duidelijke bron heeft, en de tweede uit ‘mijn hart’ komt.
Dat zijn allemaal typisch lyrische mechanismen, het bovenstaande is een vrij klassiek lyrisch gedicht, maar bij Marsman zit die lyriek dus altijd ingebed in een neutrale instantie, die wordt weergegeven door de aanhalingstekens.
In de bundel komt slechts één keer een ‘ik’ voor buiten aanhalingstekens, en dat is in de allereerste regel van het allereerste gedicht:
De man van wien ik dit verhaal vertel
keerde voor kort naar zijn geboorteland;
’t wordt nu een jaar dat hij zijn intrek nam
boven het vredig makelaarskantoor
dat op den hoek tussen twee grachten ligt
(…)
Hier is dus in een flits de ‘ik’ te zien die de bundel helemaal draagt, en die de schijnwerper meteen richt op een anonieme ‘man’, naar wie verder met ‘hij’ wordt verwezen. Alle lyriek is ingekaderde lyriek bij Marsman.
Laat een reactie achter