door Viorica Van der Roest
De waarde van de Middeleeuwen als tijdvak of – bijvoorbeeld – van middeleeuwse literatuur werd niet meteen al ingezien nadat die periode verstreken was. Van de Renaissance tot ver in de 18e eeuw werd er juist neergekeken op de voortbrengselen van de middeleeuwse cultuur. Alleen al de naam ‘Middeleeuwen’, tijdens de Renaissance bedacht door humanisten, geeft aan dat er niet veel belang aan werd gehecht: het was volgens de geleerde heren niet meer dan een overgangsperiode tussen de glorieuze Oudheid en hun eigen tijd. Een enkeling bestudeerde weleens een tekst uit de Middeleeuwen, maar dat was dan vooral om historische gegevens op te sporen. Middeleeuwse boeken werden, zoals ik eerder beschreef, op grote schaal in stukken gesneden om als versteviging te dienen voor nieuwe boekbanden.
Alleen wat fragmenten bewaren?
Soms was er iemand die wel belangstelling had voor de middeleeuwse geschriften, bijvoorbeeld Balthazar Huydecoper (1695-1778), die in 1772 de Rijmkroniek van Melis Stoke uitgaf. Hij was weliswaar niet bijster geïnteresseerd in de letterkundige waarde van middeleeuwse teksten, maar wel in de taalkundige. Hij verzamelde vele handschriften, bijvoorbeeld met de Walewein, de Ferguut en Floris ende Blancefloer, die hij nauwkeurig bestudeerde, op zoek naar de grammaticale structuur van een gedroomd ‘oer-Nederlands’, die hij in de taal van zijn eigen tijd hoopte te herstellen. Maar voor de verhalen die de verzen vertelden had hij minder belangstelling; in deel II van zijn uitgave van de Rijmkroniek (p. 136) doet hij de voor moderne lezers toch wat schokkende uitspraak:
“(…) onze Nederduitsche Dichters, welken mogelijk niemand, die leeft, gezien heeft, zijnde al MSS; van welken, buiten Jan van Heelu, het genoeg is eenige Fragmenta te bewaaren.”
(met ‘Nederduitsche Dichters’ bedoelt hij natuurlijk de werken van deze schrijvers; de dichters zelf waren uiteraard geen manuscripten en waren ook al eeuwen dood, zodat inderdaad niemand die leefde, ook Huydecoper zelf niet, ze gezien kon hebben). Los van de twijfelachtige superioriteit die Huydecoper Jan van Heelu toebedeelt en waar ik persoonlijk niet meteen de logica van inzie, mogen we heel blij zijn dat hij of zijn tijdgenoten geen acties aan deze bewering hebben verbonden en dat ze de overgeleverde romans en kronieken niet tot een enkel fragment hebben teruggebracht.
De Romantiek
Vanaf het einde van de 18e eeuw kwam er een wat ruimere interesse voor middeleeuwse literatuur op gang. Dat gebeurde onder invloed van de Romantiek, die in heel Europa, met Duitsland voorop, wetenschappers inspireerde om zich in de middeleeuwse talen en culturen te verdiepen. Zoals de klassieke Oudheid een voorbeeld was voor de humanisten, werden de Middeleeuwen dat voor de romantici. De laatsten meenden in middeleeuwse literatuur niet alleen een zuiverdere vorm van hun taal te ontdekken, maar gingen er ook in op zoek naar de vroegere identiteit van hun volk, die ze meenden kwijt te zijn geraakt door Renaissance en Verlichting. De gebroeders Grimm, bekend van de sprookjes, hoorden bij de geleerden die zich hiermee bezig hielden. Het was zelfs hun reden om sprookjes en volksverhalen te verzamelen: ze zagen deze als mondeling overgedragen getuigen van het verre verleden.
Jacob Grimm was geïnteresseerd in Middelnederlandse handschriften, omdat hij hoopte daarin overblijfselen aan te treffen van oude verhalen en gebruiken, maar kon ze zelf niet lezen. Hij correspondeerde er tussen 1811 en 1815 over met de Nederlandse geleerde Hendrik Willem Tydeman (1778-1863) en met Bilderdijk. Het bleek lastig om ook andere Nederlandse geleerden te interesseren voor de waarde van het Duitse verhalenonderzoek, omdat de Romantiek hier in die tijd nog weinig voet aan de grond had gekregen. De algemene houding in Nederland ten aanzien van middeleeuwse literatuur bleef ergens tussen nonchalance en minachting steken. De pogingen van Grimm om de Nederlanders bij zijn onderzoek te betrekken, strandden daarom al snel. Bilderdijk hielp hem met zijn taalkundige vragen over Van den vos Reynaerde in het Comburgse handschrift, maar van verdere samenwerking kwam het niet.*
Die kwam er wel tussen Bilderdijk en een andere Duitse onderzoeker, August Hoffmann von Fallersleben (1798-1874). Grimm had deze jonge man bij een ontmoeting in 1818 geïnspireerd om zich in zijn onderzoek op de Middelnederlandse literatuur te richten. Hoffmann von Fallersleben nam die taak erg serieus en heeft veel teksten beschikbaar gemaakt voor onderzoek, zowel door ze op te sporen als door ze uit te geven. Eén van zijn vroegste ontdekkingen was een fragment van het oudste Parthonopeus-handschrift dat we kennen – daarover volgende week meer.
* zie over de correspondentie tussen Bilderdijk, Tydeman en Grimm: H. De Buck, De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, 1931, hoofdstuk VI.
Foto: Viorica Van der Roest
Laat een reactie achter