door Peter-Arno Coppen
Welkom, jongens en meisjes, bij alweer de eerste aflevering van onze rubriek Taalbeschouwing voor beginners. Vandaag: Hoe het dus niet moet. Om te beginnen: neem de Volkskrantbijlage van donderdag 14 januari 2021, en sla de pagina ‘Taal’ op, pagina V11. Misschien ken je die pagina, en heb je al eens eerder de grappige foto’s rechtsboven bekeken, of de Alfabeter van Ronald Snijders. Maar er staan ook gewone rubrieken op die pagina, meestal gevuld met zurige stukjes over ‘jeukende woorden’, verderfelijke invloed van het Engels, of kritiek op ‘slordige taalfouten’.
Vandaag gaat het ons om de rubriek ‘Engels en/of Nederlands’, linksonder. Knip deze rubriek uit en plak hem alvast in je schrift (of maak een screenshot en sla die op in een map). We gaan zo meteen samen de tekst doornemen, maar eerst even wat achtergrond.
In de rubriek ‘Engels en/of Nederlands’ wordt meestal geschreven over Engelse woorden of Engelse zinsbouwverschijnselen die de laatste tijd in het Nederlands zijn opgenomen of toegepast. De journaliste sluit altijd af met de vraag ‘Is het erg?’, waarop het antwoord dan meestal ‘ja’ is (of ‘toch wel een beetje’).
Je zou die rubriek kunnen zien als een vorm van taalbeschouwing: nadenken over taal. De journaliste observeert de Nederlandse taal. Ze probeert ontwikkelingen te signaleren en daar dan een oordeel over uit te spreken. Maar de rubriek laat ook heel vaak zien hoe het niet moet; hoe je op een heel verkeerde manier de taal kunt beschouwen. Laten we maar eens beginnen met lezen.
‘Terwijl de wereld zich in 2020 bezighield met netflixen, complottheorieën bedenken, pandemieën bestrijden en wat al niet meer,’ zo opent de rubriek in een poging om het luchtig te houden, ‘besloot deze rubriek zich op een andere manier nuttig te maken: door het verzamelen van bijzinnen met een verkeerde woordvolgorde, in onze optiek beïnvloed door het Engels’. Zo’n opening vraagt natuurlijk om uitleg: wat was ook al weer een bijzin? Hoezo verkeerde woordvolgorde?
Het mag natuurlijk allemaal niet al te moeilijk worden, dus probeert de journaliste het eenvoudig weer te geven. In een hoofdzin, zo zegt ze, is de volgorde over het algemeen: onderwerp-persoonsvorm-overige zinsdelen. We zitten nu ineens midden in de zinsontleding, maar gelukkig volgt er een voorbeeldje: ‘man bijt hond’.
Die regel is wel heel eenvoudig gesteld, vooral omdat in de hele rubriek tot nu toe geen enkele hoofdzin staat met deze volgorde. En ook in de tekst die je nu leest voldoet nog maar een derde van alle hoofdzinnen aan die volgorde. Dus eigenlijk klopt die regel niet. Maar het gaat de journaliste vooral om de plaats van de persoonsvorm. ‘Een algemeen kenmerk van een bijzin is juist dat de persoonsvorm achteraan staat’ (‘ik zie dat de man de hond bijt’). Dat is typisch voor het Nederlands: in het Engels is de woordvolgorde in de hoofdzin hetzelfde als in de bijzin.
Dat de woordvolgorde van hoofdzin en bijzin in het Nederlands verschilt en in het Engels niet, dat klopt wel, maar de regel dat de persoonsvorm in een bijzin helemaal achteraan moet staan, die klopt dan weer niet. Nota bene de eerste zin van de rubriek (boven geciteerd) eindigt niet op de persoonsvorm: achter ‘bezighield’ volgt nog een heel zinsdeel. Maar ook op de rest van de pagina staan er 28 bijzinnen waarvan er maar 11 zijn met de persoonsvorm als laatste woord. Maar nu komt het.
De journaliste heeft ‘in meerdere media’ eens gekeken naar bijzinnen, en ‘tot onze teleurstelling’ heeft ze er vier gevonden met de ‘Engelse’ woordvolgorde:
- De auteur schreef een boek, waarin hij duikt in de geschiedenis van de mens.
- Het is perfect getimed dat het museum komt met een tentoonstelling over dit onderwerp.
- Hij hoopte dat hij gespeeld zou worden door Denzel Washington.
- de arbeidsvitaminen die schalden uit de radio aan de overkant.
‘Dit zijn allemaal gevallen’, zo orakelt ze verder, ‘van een syntactisch anglicisme: een anglicisme op zinsbouwniveau’. En dan volgen de “gecorrigeerde” varianten, waarin telkens de persoonsvorm achteraan wordt gezet.
Waar gaat het hier mis? De journaliste heeft twee bronnen geraadpleegd: allereerst heeft ze een regel over de woordvolgorde opgespoord. Een foute regel, akkoord, maar het is in ieder geval een regel. Vervolgens heeft ze naar het echte taalgebruik gekeken, naar de zinnen die daadwerkelijk voorkomen ‘in diverse media’. Maar ze vergeet de derde bron: haar eigen taalgevoel.
Als je de vier voorbeelden leest, dan moet je taalgevoel je toch vertellen dat er met zeker drie van de vier zinnen niets, maar dan ook helemaal niets mis is! De zinnen 2, 3 en 4 uit het lijstje zijn zeker onberispelijke zinnen in het Nederlands. Alleen zin 1 voelt misschien een beetje vreemd aan. Dat komt omdat ‘in de geschiedenis van de mens’ bij ‘duiken’ ook iets heeft van een richtingsbepaling, en die staat liever voor de werkwoorden. Je zegt eerder ‘Als ik naar school ga’ dan ‘Als ik ga naar school’. Als je het letterlijk over ‘duiken’ hebt, zoals ‘in het water duiken’ zie je ongeveer hetzelfde: je zegt liever ‘Als ik in het water duik’ dan ‘Als ik duik in het water’ (al is het verschil daar al kleiner). Maar ‘ergens in duiken’ heeft hier meer de betekenis van ‘iets onderzoeken’. Daardoor voelt ‘ergens in’ meer aan als een voorwerp bij het werkwoord dan als een richtingsbepaling. En dus wordt het ook beter mogelijk om het achteraan te zetten.
Maar ook als je zelf het onderzoekje van de journaliste nadoet, zie je dat die regel niet kan kloppen. Stel dat je die hele Volkskrantpagina bekijkt, dan zie je dat er 28 bijzinnen in staan. Van die 28 zijn maar 11 waarin de persoonsvorm achteraan staat. Vaak staan er alleen andere werkwoorden achter (in 8 gevallen), en vaak ook hele zinsdelen, zoals in de vier voorbeelden uit het lijstje (in 9 gevallen).
De journaliste maakt hier een beginnersfout in de taalbeschouwing. Ze past een regel toe, verzamelt voorbeelden waar de regel niet opgaat, en oordeelt meteen, zonder haar taalgevoel of gezonde verstand te raadplegen. Als meer dan de helft van de gevonden bijzinnen niet aan je regel voldoet, moet er wel een alarmbelletje gaan rinkelen!
Bij taalbeschouwing moet je altijd ook je taalgevoel raadplegen. Als je een regel hebt, en je constateert dat die regel tot absurde conclusies leidt (namelijk: dat doodnormale zinnen fout zouden zijn), dan klopt er waarschijnlijk iets niet aan de regel.
De journaliste heeft hierdoor met haar hele onderzoek niets geleerd. Ze had kunnen bedenken: hé, als ik naar het werkelijke taalgebruik kijk, dan zie ik veel voorbeelden waar die regel niet opgaat. En als ik met mijn taalgevoel naar die zinnen kijk, dan zijn dat eigenlijk prima zinnen. Die regel klopt dus niet. Hoe zit het dan wel met die invloed van het Engels? En dan had ze misschien een betere regel kunnen opzoeken of bedenken over de woordvolgorde in hoofdzin of bijzin. Of ze had iets kunnen lezen over volgordefouten in bijzinnen, bijvoorbeeld dit artikeltje uit 2019 van Gerard Kempen en Karin Harbusch in het tijdschrift Onze Taal, waarin zinnetjes worden besproken als ‘omdat ik moet nog naar een vergadering’, die vooral in spreektaal voorkomen, vooral bij omdat, en ook nog eens in het Duits (bij weil).
Het artikeltje in de Volkskrantrubriek is dus een mooi voorbeeld van hoe het niet moet in de taalbeschouwing. Maar hoe moet het dan wel? Met andere woorden: wat hebben we nu geleerd? Dat is samen te vatten in het volgende lijstje:
- Raadpleeg bij taalbeschouwing altijd drie bronnen (in willekeurige volgorde):
- De literatuur: wat er geschreven is, de regels. Het maakt niet uit of het foute regels zijn, daar kom je dan vanzelf achter, doordat bronnen elkaar tegenspreken.
- De werkelijkheid: de taal die mensen echt gebruiken, in gesprekken, in mailtjes of appjes, in blogposts, in artikelen of boeken.
- Je taalgevoel: het is altijd goed om je gezonde verstand te gebruiken, en dat van anderen. Als je zelf twijfelt, kun je ook aan klasgenoten of familie vragen hoe hun taalgevoel is.
- Oordeel niet te snel: een oordeel op basis van één bron, of één argument, is meestal geen goed oordeel. Door langer na te denken maak je niet alleen je oordeel beter, maar je begrijpt ook beter hoe het allemaal in elkaar zit.
In taalrubrieken in kranten of tijdschriften of op sociale media wordt vaak snel geoordeeld en gaat het vooral om het aanwijzen van taalfouten, die dan heel ergerniswekkend voorgesteld worden of gezien worden als een teken dat het snel bergafwaarts gaat met onze mooie taal. Dat zijn dus geen goede voorbeelden van taalbeschouwing.
Is dat erg? Ja, dat is heel erg.
Marthe zegt
Je concludeert dat de schrijver haar taalgevoel niet heeft gebruikt maar ik wel en toch vind ik zin 2 moeilijk. Bovendien kan er juist in dat taalgevoel in verschil tussen mensen zitten!
Peter-Arno Coppen zegt
@Marthe: het feit dat er niets mis is met die zinnen betekent inderdaad niet dat het taalgevoel altijd hetzelfde moet zijn. Kun je je taalgevoel bij zin 2 nog iets verder toelichten? Bedoel je met ‘moeilijk’ echt onacceptabel? En is hij beter dan 1? Zou je het beter vinden als er had gestaan ‘Het is perfect getimed dat het museum met een tentoonstelling komt over dit onderwerp’? Of vind je het echt alleen goed als ‘komt’ helemaal achteraan staat?
Walter Haeseryn zegt
Tja, dat was zeker een gemiste kans van de Volkskrant. Toen ik het stukje las, dacht ik: besteden ze eindelijk een keer aandacht aan een grammaticale (syntactische) kwestie, slaan ze de bal helemaal mis. Niks geen syntactisch anglicisme!
Bij de voorgestelde didactiek voor hoe het dan wel (beter) zou kunnen, ontbreekt volgens mij toch een belangrijk aspect. Op een of andere manier zal ook duidelijk gemaakt moeten worden dat er een verschil is tussen de concrete, maar schijnbare plaats van een element in een zin en de plaats ervan in het woordvolgordeschema met abstracte plaatscategorieën waarvan sommige leeg kunnen zijn. Ik probeer het uit te leggen. In geen van de vier geciteerde zinnen staan de werkwoordsvormen van de bijzin vooraan. Dat lijkt alleen maar zo omdat er toevallig niets anders op het onderwerp volgt, maar als je bijvoorbeeld een bijwoordelijke bepaling zoals ‘weer’ in de zin zet, dan zie je dat de werkwoordelijke elementen wel degelijk achteraan staan, zoals in de meeste Nederlandse bijzinnen het geval is. En ‘achteraan staan’ is niet hetzelfde als het laatste woord zijn, zoals uit de geciteerde zinnen blijkt. Je kunt het ook laten zien door in zin 3 de door-bepaling voor de werkwoorden te plaatsen of met de variant van zin 2 die Peter-Arno in zijn reactie hierboven geeft. In de vier zinnen is er dus sprake van achteropplaatsing van niet-werkwoordelijke elementen in een zin en niet van een vooraanplaatsing van het werkwoord, dus een ‘anglicisme’. Dat zin 1 hoe dan ook gek is, heeft een andere oorzaak, zoals Peter-Arno terecht opmerkt.
Overigens, zin 4 hoeft niet geïnterpreteerd te worden als een bijzin. Het woord ‘die’ kan als aanwijzend voornaamwoord bedoeld zijn en dan is er sprake van een herhaald onderwerp en dan staat het werkwoord in de hoofdzin wel degelijk op z’n normale plaats, namelijk vooraan.
Wie er meer over wil weten, verwijs ik onder meer naar het woordvolgordehoofdstuk in de Algemene Nederlandse Spraakkunst.
Peter-Arno Coppen zegt
@Walter Haeseryn: om met zin 4 te beginnen: dat zag ik inderdaad ook, maar in het artikel beginnen de andere voorbeelden met een hoofdletter en dit niet. Ik concludeerde dus dat het om een zelfstandignaamwoordgroep zou gaan met een betrekkelijke bijzin. Je verdere uitleg is natuurlijk precies waar een taalbeschouwing toe zou leiden die vraagtekens zet bij de interpretatie van de oorspronkelijke regel. Die is aanvankelijk geïnterpreteerd als ‘laatste woord’, en dat moet natuurlijk iets zijn wat de ANS de ’tweede pool’ noemt. Mijn kritiek beperkte zich echter tot het punt waar het mis ging, en de manier om dan verder te gaan (namelijk: andere bronnen raadplegen). De oplossing, daar moet de taalbeschouwer dan eigenlijk zelf achter komen. Anders is het voorzeggen.
Marc van Oostendorp zegt
Toch zit er naar mijn smaak in Walters reactie wel een element dat in jouw aanbevelingen ontbreekt, terwijl je het er vast mee eens bent; namelijk dat je niet kunt gaan door de bronnen te raadplegen die je noemt, maar ook door wat dieper te gaan met je analyse.
Peter-Arno Coppen zegt
@Marc: ja, ik ben het eens met alles wat jij en Walter toevoegen. Dat is allemaal goede taalbeschouwing. Wat ik er hier echter uit wilde lichten (en wat ik het meest kwalijke in het Volkskrantartikel vond) is dat je, als je dan een conclusie denkt te hebben bereikt, altijd toch nog een keer met je gezonde taalgevoel moet kijken of je nu geen absurde dingen beweert. Ik zie genoeg taalcritici die de meest normale zinnen afkeuren op grond van een regel die ze niet ter discussie kunnen stellen.
Marc van Oostendorp zegt
Ja. Ik vermoed dat een van de problemen is dat het raadplegen van je taalgevoel (zonder dat te laten vervuilen door wat je meent te weten over de regels) een kunst is die je mogelijk moet aanleren. Is daar didactiek voor?
Peter-Arno Coppen zegt
Er zijn natuurlijk verschillende specifieke didactische werkvormen die aanzetten tot onderlinge discussie over het taalgevoel, maar van een afstand bezien is ‘vergelijken’ naar mijn idee het didactische principe dat hier werkzaam is. Vergelijk je taalgevoel met de werkelijkheid, met de regels of bestaande beschrijvingen. Vergelijk je taalgevoel over de ene zin met je taalgevoel over een kleine variant van de zin om te bezien waar het zit.
Marc van Oostendorp zegt
Wat ik bedoel is dit: ook jij hebt vast ervaring met mensen van wie het taalgevoel naar eigen mening altijd precies overeenkomt met de regels (Plasterk die op Twitter niet is af te brengen van het idee dat ‘ik heb hun gezien’ even slecht is als ‘ik heb zij gezien’). Ze willen best erkennen dat mensen ‘hun’ heel vaak als lijdend voorwerp gebruiken of dat allerlei adviesbronnen daar veel liberaler in zijn, maar desalniettemin blijft hun eigen taalgevoel gelijk aan wat ze vroeger op school menen te hebben geleerd. Het is een probleem dat lijkt op wat je in de sociale wetenschappen met enquêtes kunt hebben: mensen blijven hardnekkig sociaal wenselijke antwoorden geven en zijn er misschien zelfs van overtuigd dat hun eigen moraal en gedrag precies met die sociaal wenselijke antwoorden overeen komt. Je moet dus het inzicht hebben dat je taalgevoel kan afwijken van die regels, en dat jou dit niet meteen tot een ongeletterde maakt. Hoe breng je mensen dat inzicht bij?
Peter-Arno Coppen zegt
Ah, OK. Mensen die zeggen dat hun taalgevoel altijd neerkomt op een autoriteit kun je alleen maar confronteren met andere autoriteiten die deze autoriteit tegenspreken. Dat is natuurlijk lastig als de autoriteit een schimmige schoolmeester uit het verleden is, maar daar kun je andere schoolmeesters uit dezelfde tijd tegenover plaatsen, of voorbeelden waar die schoolmeester geen duidelijk oordeel over had. Wat je dan nastreeft is het effect dat mensen iets anders boven de autoriteit stellen. In eerste instantie is dat vaak de logica. Maar dan ben je dus al op een andere manier in gesprek, namelijk: argumenterend. Dit is waar veel discussies in terechtkomen als er de bereidheid is om althans de mogelijkheid in overweging te nemen dat wat je vroeger geleerd hebt weleens niet zou kunnen kloppen, of in de loop van de tijd veranderd zou kunnen zijn. Op dat moment kunnen argumenten behalve aan autoriteiten ook aan je eigen taalgevoel of de taalwerkelijkheid ontleend worden. Dat is ook meestal wel wat je dan ziet gebeuren. Ik spreek hier uit eigen ervaring.
Marc van Oostendorp zegt
Nee, ik bedoel ook niet ‘mensen die zeggen dat hun taalgevoel altijd neerkomt op een autoriteit’, maar: mensen die zelf niet in de gaten hebben dat hun ’taalgevoel’ wel heel sterk lijkt op wat ze ooit op school hebben geleerd.
Neem het verschil tussen hun en hen. Het lijkt mij sterk dat dit tot iemands taalgevoel behoort, het verschil tussen een morfologische accusatief en een morfologische datief hebben we eenvoudigweg niet van nature. In de discussie met Plasterk beweerde hij bij hoog en bij laag dat hij dat gevoel wel degelijk had. Mijn sterke indruk was dat hij dit zei omdat hij dacht: ik heb op het gymnasium gezeten, ik was een goede leerling, ik voel zulke naamvallen wel aan. Een nog extremer geval is misschien: mensen die ‘pijn in hun oren’ krijgen als iemand ’te ene male’ zegt of iets dergelijks – en dus ook verwijzen naar een ’taalgevoel’.
Het is ook ingewikkeld. De zin ‘ik zie hun’ voelt voor mij op een bepaalde manier ook raar: ik hoef daarvoor de zin niet te ontleden of ik ontleed hem razendsnel en onbewust. In ieder geval ben ik de constructie vaak genoeg tegengekomen dat ik er onbewust op reageer. Toch is dat niet wat wij bedoelen met mijn ’taalgevoel’, het is in ieder geval een ander soort intuïtie dan dat ‘ik zie zij’ ongrammaticaal is.
Wat een taalkundige met ’taalgevoel’ bedoelt is dus helemaal niet zo evident of gemakkelijk uit te leggen. Daar komt mijn vraag vandaan.
Peter-Arno Coppen zegt
@marc: volgens mij heb jij het nu over het taalgevoel over de grens tussen ‘grammaticaal’ en ‘ongrammaticaal’. Dat is inderdaad moeilijk te onderscheiden van een taalgevoel over acceptabiliteit of toepasbaarheid, en zelfs van persoonlijke voorkeur of afkeer. Maar het taalgevoel waar ik het over heb is breder dan dat. Als jij zegt ‘het lijkt me sterk dat het verschil tussen hun en hen tot iemands taalgevoel behoort’, dan gaat dat niet over het taalgevoel dat je even later rapporteert als je zegt dat ‘ik zie hun‘ voor jou raar aanvoelt.
Natuurlijk is grammaticaliteit (en in het verlengde daarvan: intuïtie over grammaticaliteit) een complex en grotendeels theoretisch begrip dat niet alleen moeilijk uit te leggen, maar ook lastig te begrijpen is. Voor de taalbeschouwing die ik op het oog heb is ook jouw gevoel dat ‘ik zie hun‘ raar aanvoelt, of het gevoel van mensen bij ’te ene male’ van belang. Zo’n gevoel kun je verklaren uit een regel die je kent of geleerd hebt (iets dergelijks zegt Plasterk, dat is dan misschien een vorm van rationalisatie), maar ook vanuit de taalwerkelijkheid waarmee je geconfronteerd bent, of een combinatie daarvan, waardoor hun misschien een minder prestigieuze vorm is of je die spelling om soortgelijke redenen graag in de uitspraak hoort. Mijn punt in dit artikel beperkt zich tot het betoog dat je voor een taalbeschouwing al die bronnen moet raadplegen om tot inzichten te komen.
Marc van Oostendorp zegt
Ja, maar je verwijt de journaliste vooral dat ze haar taalgevoel niet heeft geraadpleegd. Maar misschien heeft ze in dat taalgevoel wel geïncorporeerd dat er bij haar altijd een belletje gaat rinkelen als een bijzin niet eindigt op de persoonsvorm. Dan heeft ze dat gevoel dus wel degelijk geraadpleegd. Als je er dan op wijst dat ze zelf bijzinnen schrijft die verkeerd zijn volgens dat gevoel kan ze zeggen dat die inderdaad verbeterd moeten worden. Maar volgens mij bedoel je dit niet met haar taalgevoel, je gaat er immers vanuit dat dit taalgevoel in grote lijnen voor alle moedertaalsprekers hetzelfde zal zijn. In je stuk stel je op zeker moment ook ‘je gezond verstand gebruiken’ gelijk aan dat gevoel.
Je zegt nu dat het gevoel ook gevormd kan zijn door adviezen waarvan je kennis hebt genomen of feitelijke taal die je om je heen hebt gehoord. De vraag is dan waarom dit nog een aparte factor zou zijn; dat kan alleen als het taalgevoel ook nog een onafhankelijke basis heeft (bijvoorbeeld in de biologie, zoal in de generatieve grammatica). Anders begrijp ik niet waarom je het zou inroepen.
Peter-Arno Coppen zegt
Het zou natuurlijk best kunnen dat iemand een taalgevoel heeft dat in opstand komt als een bijzin niet op een persoonsvorm eindigt, maar het feit dat de journaliste haar eigen stukje begint met een voorbeeld waarbij haar taalgevoel dan had moeten protesteren, wijst daar niet op. Ze zou bovendien gek worden van al die alarmbellen in haar hoofd bij het lezen van de krant, want uit die telling rijst het vermoeden dat maar ongeveer een derde van de bijzinnen daaraan voldoet. Maar als het dan onwaarschijnlijk is dat zij zo’n taalgevoel heeft, dan is het dus ook onwaarschijnlijk dat zij haar taalgevoel bij die vier zinnen geraadpleegd heeft, want anders had ze bedacht dat die zinnen (misschien op een enkel gekkigheidje na) vrij normaal zijn.
Ik denk inderdaad dat het taalgevoel binnen een taalgemeenschap in grote lijnen hetzelfde zal zijn (wat niet wegneemt dat er geen twee personen met precies hetzelfde taalgevoel zullen rondlopen). De beoordeling van zeker drie van die vier voorbeeldzinnen lijkt mij voor de meeste mensen hetzelfde: niks mis mee. Misschien dat je, als je heel precies gaat kijken, met alle risico’s van rationalisatie die je dan gaat krijgen, een klein oneffenheidje kunt waarnemen (zoals die halve richtingsbepaling), maar zeg nou zelf, Marc: als je taalgevoel die vier zinnen afkeurt dan wijk je toch vreselijk af van zo’n algemeen taalgevoel? Natuurlijk ben ik best bereid om in discussie te gaan met iemand die tot de conclusie komt dat tweederde van alle geschreven teksten gecorrigeerd zou moeten worden. Die zou ik allereerst de vraag voorhouden of er niet iets absurds in die conclusie zit.
Ik beweer overigens niets over “factoren”. Ik heb het over bronnen die je kunt raadplegen. Ook de taalwerkelijkheid als bron is natuurlijk beïnvloed door persoonlijke taalgevoelens en te taalnorm of taalbeschrijving; en de taalnorm is op zijn beurt weer beïnvloed door het het werkelijke taalgebruik en het taalgevoel van de regelmakers. Die bronnen zijn dus inderdaad niet onafhankelijk. Dat wil niet zeggen dat je ze niet alle drie kunt (ik zeg: moet) raadplegen bij de taalbeschouwing.
Peter-Arno Coppen zegt
Overigens: Ik zou in zo’n discussie waarin zij zou beweren dat die eerste bijzin uit dat stukje eigenlijk verbeterd zou moeten worden ook graag die verbetering dan eens bekijken. De bijzin was ‘Terwijl de wereld zich in 2020 bezighield met netflixen, complottheorieën bedenken, pandemieën bestrijden en wat al niet meer’, en dat zou dan moeten worden ‘Terwijl de wereld zich in 2020 met netflixen, complottheorieën bedenken, pandemieën bestrijden en wat al niet meer bezighield’. Als zij die variant inderdaad beter zou vinden, zou ik het begrip ’tangconstructie’ eens uit de taalnorm ernaast leggen. Dan hebben we vast een leuk dilemma om over te praten.
Marc van Oostendorp zegt
Je spreekt me nu aan alsof ik zelf een bizar idee van taalgevoel zou hebben (‘zeg nou zelf, Marc’), maar dat is misschien zo, maar daar gaat het niet om. Ik denk dat iedereen die veel veldwerk doet het probleem wel kent dat het soms heel lastig is om mensen dat taalgevoel te laten aanspreken. De antwoorden die ze geven gaan al heel snel toch over een soort norm (zoals zij denken dat het dialect ‘eigenlijk’ moet zijn). Voor de standaardtaal geldt dat ook: hoe leg je mensen uit wat dat taalgevoel eigenlijk is?
Mijn andere punt, eraan verwant, is: wat is dat taalgevoel eigenlijk? Dat speelt natuurlijk een rol in je uitleg, maar taalkundigen zijn het daar onderling niet over eens. Menig constructie-gerichte grammaticus zal zeggen dat dit gevoel feitelijk niet meer is dan statistiek over gebruik zoals iemand dat in zijn leven is tegengekomen. Een generatief grammaticus zal zeggen dat het juist wel iets is dat onafhankelijk is van feitelijk gebruik of sociale norm.
Peter-Arno Coppen zegt
@Marc: ik denk niet dat je een bizar taalgevoel hebt. Dat ‘zeg nou zelf’ was meer gericht op het wel heel grote inlevingsvermogen in het taalgevoel van de journaliste waar je veronderstelde dat zij misschien echt die vier zinnen slecht vond. Het probleem dat je schetst herken ik wel, maar dan verwijs ik toch terug naar mijn antwoord op je eerdere vraag of daar didactiek voor is. Ik denk dat het vergelijken een goed middel is om je taalgevoel aan het werk te zetten. Vergelijken, nadruk op eigen keuze. En natuurlijk kan iemand dan zeggen altijd de keuze te maken die de taalnorm ook maakt, maar het is gemakkelijk om uit te komen bij gevallen waar de norm niets over zegt of zichzelf tegenspreekt.
Je andere punt is natuurlijk terecht: het taalgevoel is zelf al een complex fenomeen, dat van alles kan bevatten: van “grammaticaliteitsoordeel” (ook al zo’n fijn duidelijk concept) tot oordelen over betekenisverwantschap, betekenis, bijbetekenissen, implicaties, presupposities, acceptabiliteit of toepasbaarheid in een gegeven context, en ga zo maar door. Maar met het problematiseren (of analyseren) daarvan kun je pas beginnen als je erkent dat het taalgevoel een bron is waar je uit kunt putten. Wat je dan naar boven haalt heb je dan niet meteen geanalyseerd of geïnterpreteerd, maar dat geldt voor de andere bronnen ook. Ook de taalwerkelijkheid is een rommeltje van allerlei hele en halve taaluitingen met onduidelijke betekenissen en verwantschappen, en van onduidelijke kwaliteit of soms zelfs van oorsprong. De taalwerkelijkheid kan vergissingen bevatten of incidenten, die over het systeem van de taal niet zo veel zeggen. Je moet je bronnen natuurlijk wel kritisch evalueren (bijvoorbeeld door er andere bronnen naast te leggen).
Jan Smeekes zegt
Uit de reacties tot nu toe lijkt taalgevoel heel persoonlijk. Ik hoorde zelf alleen bij de derde zin geen alarmbelletje. Dat aanleren is misschien een mooi aanknopingspunt. Misschien is overgevoeligheid een parameter? Veel stageverslagen gelezen, waarbij je ook alert bent op kopieerwerk. Van automatische vertalingen krijg je echt de rillingen. Al gauw ga je er speciaal op letten, dus ook bij correcte vertalingen probeer je een mogelijk citaat te herkennen. Een afwijkende zinsbouw is dan een indicator om wat nader onderzoek te doen.
Peter-Arno Coppen zegt
@Jan Smeekes: Ja, inderdaad, taalgevoel is persoonlijk. Ik zou niet meteen zeggen ‘heel persoonlijk’, want dat suggereert dat er weinig overeenkomsten zijn met het taalgevoel van andere personen. Als dat het geval zou zijn, was een beetje communicatie al lastig denk ik. Maar je hebt gelijk: het taalgevoel kan ook kleine voorkeuren of afkeren hebben. De afwijkingen die je noemt kunnen ook heel subtiel zijn. In het geval van zin 2 kan het zijn dat je als corrector automatisch al iets hebt tegen de formulering ‘komt met’ (omdat het aanligt tegen een bekende taalergernis rondom zinnen als ‘deze laptop komt met een apart toetsenbord’). En in zin 4 kan het zijn dat de aard van de bijwoordelijke bepaling aan het eind een kleine hapering veroorzaakt. Misschien vind je het al beter als ‘uit de radio aan de overkant’ zou vervangen door ‘door de straten’ (omdat je bij ‘schallen’ misschien eerder aan het werkingsgebied dan aan de bron denkt). Op deze manier kun je dat subtiele taalgevoel ook verder verkennen. Het punt lijkt me dat in zijn algemeenheid best zinsdelen achter de persoonsvorm kunnen staan. Zoals Walter en Marc al opmerken kom je er dan uiteindelijk achter dat in Nederlandse bijzinnen de persoonsvorm opgenomen is in een werkwoordelijke groep die achterin de bijzin staat, en gevolgd kan worden door allerlei (maar niet alle) zinsdelen.
Lambert Verhoeven zegt
Kun je naast de plank tegenwoordig ook de bal misslaan….?
Lisenka Fox zegt
Volgens F.A. Stoett kun je de bal zelfs al sinds de 17e eeuw misslaan.
Zie https://www.dbnl.org/tekst/stoe002nede01_01/stoe002nede01_01_0147.php#v146 :
146. Den bal misslaan.
Aan het kaatsen, kolven of klossen ontleend (zie Ter Gouw, De Volksvermaken, 335), en vandaar in fig. zin missen, bezijden de waarheid zijn, niet het goede inzicht hebben; synoniem van de plank misslaan. De uitdrukking komt sedert de 17de eeuw voor […]
Lambert Verhoeven zegt
Dank Lisenka; dat is best al een hele tijd. Heb ik drie eeuwen zitten slapen want de uitdrukking was mij volslagen onbekend.
Ruud Huyzer zegt
“Welkom, jongens en meisjes, bij alweer de eerste aflevering”, zo begint het artikel. Mijn vraag is: voor de hoeveelste keer is dit de eerste aflevering?
Peter-Arno Coppen zegt
Dit was bedoeld als een grap.
Marc Kregting zegt
Oef, de reactie van Peter-Arno Coppen hierboven (22 januari 2021 om 10:54) bevrijdt van acute zorgen. Bij langere opsommingen in een bijzin zou ik het werkwoordelijk gezegde namelijk ook juist naar voren halen. Coppens herschreven versie van de zin lijkt me dus de beste: ‘Terwijl de wereld zich in 2020 bezighield met netflixen, complottheorieën bedenken, pandemieën bestrijden en wat al niet meer’. De herplaatsing van ‘bezighield’ mag een verengelste schijn over zich hebben, ze vergroot wel de begrijpelijkheid. Wel gaat die zonde ten koste van de grammaticale suspense (is daar een beter Nederlands woord voor)?
Peter-Arno Coppen zegt
Je gaat er nu toch van uit dat er sprake is van een soort schending van de regels en zelfs Engelse invloed (“een verengelste schijn”) als in de bijzin de persoonsvorm niet op de laatste plaats staat. Maar als die variant met grote zinsdelen achter de persoonsvorm dan zo vaak voorkomt en ook nog eens beter is, dan kun je toch ook concluderen dat die hele regel over de persoonsvorm op de laatste plaats niet klopt? Overigens: de betere zin was de zin waar de oorspronkelijke column mee begon. De journaliste vond die dus zelf ook het beste. Maar toch zet ze geen vraagteken bij die regel.
Walter Haeseryn zegt
Waarom zou die regel over de laatste plaats van de persoonsvorm – beter: van de persoonsvorm en de overige werkwoordelijke elementen – niet kloppen? In de genoemde zin staan tussen het onderwerp (‘de wereld’) en de persoonsvorm nog twee elementen, ‘zich’ en de tijdsbepaling ‘in 2020’. Ik zou ook niet willen spreken van het naar voren halen van werkwoordelijke elementen, maar van het achteropplaatsen van elementen (het hele stuk ‘met netflixen…en wat al niet meer’). Ja, het zogenaamde lichter maken van de ’tang’ maakt de zin beter, daar zijn we het allemaal over eens, lijkt me.
Ik ben zo vrij nogmaals te wijzen op wat ik in mijn reactie van 18 januari geschreven heb: het is voor de analyse van zinnen van belang een onderscheid te maken tussen de toevallige (schijnbare, concrete of hoe je het noemen wilt) plaats van elementen en de plaatsing in termen van abstracte plaatscategorieën. Ik zal niet ontkennen dat dat een didactische uitdaging is.
Peter-Arno Coppen zegt
@Walter: Zeker, wat je zegt klopt allemaal: het gaat om de plaats van de werkwoordelijke groep (en de plaats van de persoonsvorm daarbinnen, of daarbuiten). Maar de didactische uitdaging begint niet met de uitleg hoe het zit, maar met het activeren van het reflectieve vermogen. De taalbeschouwer moet zich allereerst bewust zijn van de bronnen, en bereid om deze kritisch tegen elkaar af te wegen. Als je overtuigd bent van de regel dat de persoonsvorm het laatste woord van een bijzin moet zijn (zoals de journaliste lijkt te denken), dan moet je eerst bereid zijn om die regel ter discussie te stellen. Natuurlijk kun je dan als taalkundige zeggen: die regel klopt niet, en het is zus of zo, maar daarmee vervang je voor de taalbeschouwer dan alleen de ene autoriteit door de andere. Waar ik op mikte was de reflectieve ontwikkeling dat je een autoriteit ter discussie kunt stellen op basis van een andere bron.
Weia Reinboud zegt
Terzijde, deze constructie kom ik in oudere boeken wel tegen en strookt ook niet helemaal met wat ik tegenwoordig zou doen. ‘In aansluiting bij X, wil dit werkje zijn een bijdrage ter verrijking van de kennis van Y.” 1925 De plaatsing van ‘zijn’ dus.
Marc Kregting zegt
Geweldige constructie! Maar wat is dan de ideale plaats van ‘zijn’? Na ‘bijdrage’? Na ‘kennis’ kan ook. En na ‘Y’, zoals het misschien hoort, maar dan is de zin een onvangbare stuiterbal geworden.
Ook vraag ik me af of je wel van ‘regels’ kunt spreken. Zou ‘’richtlijnen’ niet passender zijn, die vervolgens, zoals hier, lokale oplossingen vergen? Zolang mensen immers spreken en tegenover taal, bewust of onbewust, regelvarianten maken, is dynamiek de constante. En dan zwijg ik nog over literatuur die grenzen opzoekt.
Momenteel lees ik Jacob Groots roman ‘Toen ik alle dingen zag’, waarbij een corrector die streng in de volgordeleer is wel rode strepen kan blijven zetten. De poëzie van Kees Ouwens zou zelfs van toon veranderen wanneer deze wet moet worden nageleefd. Vooral vanwege het ritme, een begrip dat ik hierboven niet ben tegengekomen, maar dat volgens mij grote volgordegevolgen kan sorteren.
Het zou me verbazen dat Groot en Ouwens daarbij regels hebben willen overtreden. En ik weet niet of hun afwijkingen uitgegaan zijn van taalgevoel, muziek of pakweg bovenrationele redenaties.
Aanleiding voor deze blogpost was trouwens een rubriek over het fenomeen anglicisme. Het roept allerlei gevoelens op. Dus kan er wekelijks een nieuw voorbeeld (‘insteek’) de revue passeren. Is daar een Nederlands woord voor, anders dan format?
Arno. zegt
Ja, en behalve dat we het fenomeen anglicisme verlaten hebben (of hebben verlaten), schuift het terzijde van Weia ook terzijde dat het over bijzinnen ging. Bij Weia betreft het een hoofdzin. In deze situatie schiet mij het woord inversie te binnen. De constructie die Weia aanhaalt komt misschien zelfs in iets minder oudere boeken c.q. teksten ook nog voor. Volgens mij is ze verbonden met heel formele gewoonlijk geschreven teksten. Het is een register-kwestie. Ik druk me verkeerd uit. Beter zou zijn iets in de trant van ‘je zou kunnen denken dat het een register-kwestie is’. Maar met deze laatste zin (vanaf “Beter zou…”) lijk ik dat zelf alweer onderuit te halen. Ik ben wel heel nieuwsgierig naar wat voor reacties die zin “Beter zou….” losmaakt. Ook dit is overigens terzijde en los van bijzinnen en anglicismen.