Door Marc van Oostendorp
Een van de wonderlijkste eigenschappen van menselijke taal is dat ze voortdurend aan verandering onderhevig is. Iedere bekende taal verandert op ieder moment, terwijl het niet moeilijk is om redenen te bedenken waarom dit onhandig is. Het betekent bijvoorbeeld dat generaties elkaar net wat lastiger kunnen verstaan dan anders het geval zou zijn.
Maar ook hoe talen veranderen is welbeschouwd raadselachtig. Neem het feit dat veel taalverandering stukje bij beetje sterker wordt: iedere generatie gebruikt een bepaalde vorm net een beetje meer dan een andere. En in sommige gevallen van uitspraakverandering wordt de verandering zelf ook steeds sterker: de l in bal wordt in iedere volgende generatie net iets meer w-achtig in het huidige Nederlands. Maar hoe kan dat? Als een kind een taal leert, hoe weet het dan dat het een bepaalde verandering net wat meer moet doorzetten.
Lokaal
Over zulke vragen gaat een heel elegant artikel van de Spaans-Britse taalkundige Ricardo Bermudez-Otero in het wetenschappelijk tijdschrift Glossa, waarin hij een theorie uiteenzet over hoe uitspraakveranderingen (of eigenlijk: klankveranderingen, want door de uitspraak verandert natuurlijk ook hoe klinkers en medeklinkers klinken).
Er zijn minstens twee stadia in klankverandering. Iemand moet er mee beginnen, dat is stadium 1, en daarna moeten andere mensen het overnemen zodat het verschijnsel zich verspreidt, dat is stadium 2. Nu lijken de meeste veranderingen te beginnen doordat een bepaalde uitspraak op een of andere manier makkelijker te maken met een menselijke mond of beter te horen door een menselijk oor. Stadium 1 is in daardoor te begrijpen als een aanpassing aan gebruiksgemak – een vorm is makkelijker uit te spreken of beter te horen.
Daarmee ontstaat echter meteen een probleem voor het begrip van stadium 2. Want als het zoveel makkelijker is, waarom zijn veranderingen dan altijd lokaal en waarom is elke willekeurige verandering niet al eerder gebeurd?
Vijftig
Bermudez-Otero’s antwoord is dat stadium 1 inderdaad afhankelijk is van dat soort gemak, en dat dit soort veranderingen op individueel niveau dan ook voortdurend gebeuren: steeds zijn er sprekers die af en toe een ‘gemakkelijkere’ vorm kiezen. Alleen verandert de taal pas als een verandering ‘aanslaat’, en dat is niet zozeer afhankelijk van dat soort gemak. Dit inzicht deelt Bermudez-Otero overigens met anderen, het aantrekkelijke van dit artikel voor de vakgenoot is niet dat hij zoveel nieuwe inzichten brengt, maar dat hij allerlei ideeën op een heldere manier samenvoegt.
Heel belangrijk voor stadium 2 zijn de pubers. Wanneer kinderen een taal leren richten ze zich in eerste instantie op een heel klein groepje – de mensen die voor hen zorgen. Ze hebben daardoor een vrij conservatief taalgebruik. In de volgende grafiek wordt weergegeven hoe ver naar voren in de mond sprekers in de Amerikaanse stad Charleston de klinker ow (in bijvoorbeeld to bow) uitspreken: hoe hoger op de y-as hoe meer naar voren. Sprekers van 80 hebben de klinker het meest naar achter, pubers het meest naar voren, maar kleine kinderen doen het ongeveer zoals mensen van vijftig.
Uitspraakeigenaardigheid
De verklaring hiervoor is dat die kleine kinderen in eerste instantie de taal leren van die eerdere generatie. Maar als ze op school zitten, gebeurt er iets: ze raken zich bewust van leeftijd. Als ze merken dat oudere mensen een vorm minder vaak gebruiken dan jongere (met andere woorden als ze veel mensen kennen en daardoor onbewust zelf een soort grafiek als de bovenstaande kunnen opzetten), dan zijn ze geneigd in hun eigen taalgebruik de verandering nog nét een beetje voort te zetten. (Waarom de grafiek voor mannen net wat anders verloopt dan voor vrouwen, verklaart dit model niet; de mannelijke data uit de bovenstaande grafiek zijn meer volgens de verwachtingen, een vrij rechte lijn naar beneden, maar voor sommige verschijnselen is dat andersom.)
Jongeren hebben volgens deze hypothese dus een leeftijdslijn in hun hoofd en zetten daardoor een verandering steeds verder door. Of op zijn minst zijn ze in staat de taal van jongvolwassenen en jongeren die net wat ouder zijn dan zijzelf te vergelijken met die van hun ouders. Bovendien negeren ze nog altijd de meeste variatie: ze raken niet van de wijs van iedere willekeurige uitspraakeigenaardigheid om zich heen, maar richten zich alleen op variatie met zo’n distributie.
Maar dit verklaart eigenlijk alleen het laatste substadium van stadium 2 waarin een eenmaal ingezette verandering door zo’n beetje alle betrokken jongeren wordt opgepikt en voortgezet (de zogeheten incrementatie). Tussen stadium 1 en die incrementatie moet ook nog gebeuren dat er daadwerkelijk zo’n min of meer rechte lijn van taalverandering ontstaat. In stadium 1 zijn de veranderingen immers wat dat betreft willekeurig: de een doet dit en de ander dat, maar dat geldt voor iedere generatie.
Waarmaken
Volgens Bermudez-Otero speelt hier toeval een rol. Er zijn af en toe wat jongeren voor wie het toevallig net lijkt alsof oudere mensen meer x doen en jongere meer y. Heel vaak zal dat niet gebeuren, maar klankveranderingen worden dan ook niet vaak geïnitieerd: slechts af en toe verspringt een toevallige uitspraakeigenaardigheid naar een verandering die tot slot de hele taalgemeenschap woorden anders heeft laten uitspreken. En dat het gebeurt is natuurlijk ook niet onmogelijk: als iedereen af en toe een stadium 1 kan beginnen, kan af en toe een jongere net in een situatie komen waar een paar jongvolwassenen in stadium 1 zitten en oudere volwassenen niet.
Zodra een paar jongeren die (eigenlijk foutieve) conclusie getrokken hebben, kan ze vanzelf waar worden: zij gaan dan immers die nieuwe variant ook inderdaad in extremere mate gebruiken, en mensen die nóg net wat jonger zijn kunnen dus gemakkelijker de conclusie trekken dat hier inderdaad iets aan het veranderen is, en zo inderdaad de verandering waarmaken.
Wouter Steenbeek zegt
Het valt me ook op dat kleine kinderen conservatiever spreken dan hun ouders. De meeste ouders van kinderen van vijf moeten de vijftig nog aantikken. Blijkbaar spreken eind-twintigers en dertigers onder elkaar weer anders dan tegen hun kinderen. Dat is op zich niet gek, want ze willen hun kinderen ‘netjes’ leren praten en niet modieus.
Roeland Schweitzer zegt
Zou dit voor veel meer veranderingen gelden? Stadium 1 handige shortcut. Stadium 2 Jongeren willen zich onderscheiden en acteren vanuit hun statistisch niet significante populatie.
Dat denk ik.
Plus taalonderzoek als basis voor ander onderzoek.