De ruimte (III)
De duindoorn met zijn vale olijvenloof
Stond met zijn gele bessen dikbetrost.
De bramen purperden en bruinbemost
Veerde onder ons de bodem. Door de kloof
Dreunde de zee ons hart en ooren doof
Voor ’t verre dorpsgeluid. Het ruigbevlost
Konijn rende de laagte in. Op zijn post,
De groene grenssteen, speurde een kraai naar roof.
Wij spraken, door dat rijpe najaar gaand,
Hij schilder en ik dichter, hoe geen droom
Zichtbaar kon worden zoo niet oog en hand
Voortdurend leeft in liefhebbend verband
Met de natuur. Hoe iedre geestdrift taant
Die zich niet telkens dompelt in haar stroom.
Albert Verwey (1865-1937)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter