Door Henk Wolf
Volgens mij heb ik iets leuks gevonden, dat niet alleen voor de bestudering van het Fries van belang is, maar ook voor de geschiedschrijving van het Nederlands. In ongepubliceerde Saterfriese opnamen uit de jaren zeventig vind ik namelijk veelvuldig ‘van’ als citaatinleider. Dat zou erop kunnen wijzen dat die citaatinleider in het Nederlands ouder is dan we dachten.
Voor de coronatijd hoorde ik op een terras of in de trein weleens hoe iemand een eerder gevoerd gesprek beurt-voor-beurt aan iemand anders hervertelde. Dat ging dan vaak op een manier van: ‘En toen zei ik dus van: … En toen zei zij van: … Nou, en ik van: …’ De taak van de luisterende partij bestond in het aanmoedigend hummen of het produceren van begripvolle kreetjes.
Het schuingedrukte woordje van leidt steeds een directe rede in. Het is een soort gesproken dubbelepunt. In de literatuur wordt een woord met die functie wel een citaatinleider of quotatiemarker genoemd.
Het Nederlands gebruikt hoofdzakelijk van als citaatinleider, het Fries fan, het Duits so en het Engels like. Volgens de literatuur zijn die citaatinleiders een relatief nieuw fenomeen, dat pas in de jaren zeventig een hoge vlucht heeft genomen. Apart is dat het in veel Europese talen min of meer tegelijk in populariteit lijkt te winnen.
Dat het Nederlands en het in de provincie Friesland gesproken Fries de vertaalequivalenten van hetzelfde woord in dezelfde functie zijn gaan gebruiken, is niet zo gek. Talen die in hetzelfde gebied en grotendeels ook door dezelfde mensen worden gebruikt, groeien naar elkaar toe. Dat Sprachbund-fenomeen is heel bekend. Dat het Duits en Engels een eigen pad volgen, is dan ook niet vreemd. Je zou verwachten dat het in Duitsland gesproken Fries de route van het Duits zou volgen en het vertaalequivalent van so als citaatinleider ging gebruiken.
Nu ben ik momenteel opnamen van gesprekken in het Saterfries uit de vroege jaren zeventig aan het beluisteren. Het gaat om materiaal dat verzameld en deels getranscribeerd is door Pyt Kramer. In het materiaal heb ik bijvoorbeeld de volgende passages gevonden:
- Un deer kwädt hie tou mie fon: äh O Boas, nu mout iek ätter Westerstede.
(En daar zegt hij tegen mij van: eh o baas, nu moet ik naar Westerstede.) - Do keem Teeipe Gäriet mie juun un die kwaad fon: Du, jou Kuu is wier apsteen.
(Toen kwam TG me tegen en die zei van: Jij, jullie koe is weer opgestaan.) - Un dan kweed ik fon: Hier, nu niem dät moal ieuwen ap!
(En dan zeg ik van: Hier, nou pak dat eens even op!) - Wän ik aal ruundloope, dan kweed ik fon: So un wie – as Bäiden dieden wie dät je wuul fröier.
(Als ik overal omheen loop, dan zeg ik van: zo en wij – als kinderen deden we dat wel vroeger.) - Abber du täälde iek fon: Wät hä wie him rubbet, dät die Hosk der wier twüske wech keem.
(Maar toen zei ik van: Wat hebben we hem geschrobd, dat die klomp er weer tussen uit kwam.) - En wan iek dät kwede wol, dan kweed ik fon: Deer bän ik juun, dät maakje iek nit mee.
(En als ik dat zeggen wil, dan zeg ik van: Daar ben ik tegen, dat doe ik niet mee.) - Un wän iek hier je wäl inne Repen stete, dan kweed ik fon: Iek häb die anstat.
(En als ik hier iemand in de ribben stomp, dan zeg ik van: Ik heb je aangestoten.)
Ik heb Duitstalige bekenden in Nederland en Duitsland gevraagd of zij dit von in het Duits kennen, maar ze zeggen allemaal van niet. Ik heb ook taalkundige Ingrid van Alphen, die onderzoek naar citaatinleiders heeft gedaan, gevraagd of zij in het Duits von in die functie kende en ook zij kende het niet.
Wel kent het Duits von in een verwante functie, namelijk als inleider van een zeer kort samengevatte kern van een uitspraak of gedachte. Het Nederlands kent die gebruiksmogelijkheid van van ook en het in Nederland gesproken Fries kent die ook met fan. Het gaat om:
- Ich meine von wohl.
- Er sagte von nicht.
Uitbreiding tot volledige citaten is volgens mijn Duitse informanten echter uitgesloten. Wel zegt een persoon dat er volgens hem in het Oost-Friese Platduits mogelijkheden bestaan om ‘van’ als citaatinleider te gebruiken, maar een andere spreekster ontkent dat weer.
Het Fries van het Saterland gebruikt dus ‘van’ in een constructie die in de literatuur als nieuw wordt beschreven, net als de talen van Nederland. Dat is frappant. Er zijn wel intensieve contacten tussen het Saterland en Noord-Nederland geweest, maar die dateren van voor de oorlog. Het zou heel toevallig zijn als de Friezen in Saterland en de Nederlanders beiden min of meer tegelijk zouden besluiten om ‘van’ een nieuwe functie te geven.
Dat zou erop kunnen wijzen dat ‘van’ als citaatinleider misschien wel ouder is dan we tot nu toe aannamen. Als het rond 1900 al in algemeen gebruik was, is het veel voor de hand liggender dat het uit Nederland naar het Saterland is getransporteerd (of eventueel andersom).
Knut zegt
Uitbreiding tot langere en zelfs volledige citaten in Duits kan met ‘von’ + ‘wegen’. Dus bijvoorbeeld: “sagte was/etwas von wegen [citaat]”. Maar meestal wordt dit vlgns mij met gefragmenteerde citaten gebruikt, soms ook met indirecte rede.
Casper de Weerd zegt
Over welke jaren zeventig heeft u het?
Peter-Arno Coppen zegt
In dit artikel voeren Ad Foolen en ik het quotatieve ‘van’ terug tot ten minste de 17e eeuw, met voorbeelden uit Wolff en Deken en de dagboeken van Huygens. In de oudste voorbeelden gaat het dan vaak over ‘van ja’, maar zelfs dan ook wel met iets wat je als citaat zou kunnen opvatten. Het is dus zeker ouder dan jij nu lijkt te denken, maar ook ouder dan tot dan toe in de naslagwerken gesuggereerd werd (daar werd gesproken van ‘zeker negentiende eeuws’).
Peter-Arno Coppen zegt
Uit de dagboeken van Willem Frederik (1647): ‘Gemmenich bij mij geweest, sprack mij van de cornetzplaetz, of hij nae Wesel soude gaen; ick seide van jae, hij most sich laeten voorstellen;’ Het laatste stuk, ‘jae, hij most sich laeten voorstellen’, lijkt verdacht veel op een citaat, ingeleid door ‘van’. Immers, ook ‘hij most sich laeten voorstellen’ lijkt tot het object van ‘seide’ te behoren.
Renaat Gaspar zegt
In Van der Horst, Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw, Den Haag-Antwerpen 1999, p. 200-202 brengt de schrijver het citaat-inleidende ‘van’ ter sprake. Hij veronderstelt dat het gebruik ervan begonnen is rond 1980. Zulks op grond van een tirade van Wim de Bie in de VPRO-gids tegen dit uiterst vage woordje met de betekenis ‘zoiets als’ of ‘in de trant van’ of ‘ongeveer’. Ook brengt Van der Horst in herinnering dat H.J. Verkuyl al in 1977 in Onze Taal over dit ‘van’ geschreven had, dat V. dacht dat het in de spreektaal al veel eerder voorgekomen was, ‘maar toch pas eind jaren zeventig zo frequent [was] geworden’.
Indertijd (nog vóór 1977) was ik bij toeval gestuit op een oudere bron. In de Almanak 67-68 van twee Nijmeegse studentensociëteiten staat namelijk (pag. 74) de volgende poésie parlante van een zekere Léon Crébolder:
ik zal nooit vergeten dat we zo
enorm gelachen hebben toen ie vorig
jaar kerstmis kwaad – ik weet niet
meer precies waarom maar er
was iets geweest – in ieder geval kwaad
aan het ontbijt verscheen en
dat toen iemand zei van daar
heb je het zonnetje in huis woedend
was ie woedend
Een vergelijkbaar vaag woordje ‘van’ als inleiding van iemands woorden – maar nu in de indirecte reden – lees je op pag. 175 van Breton de Nijs, Vergeelde portretten (zesde druk 1973):
Na geruststellende woorden van de tantes, van dat het zo erg niet was, ging hij aan Kitty’s voeteneinde zitten en toonde alleen nog maar veel belangstelling.
Deze zin is geschreven in 1953, mogelijk nog iets eerder, want in de epiloog, gedateerd ‘December 1953’ schrijft Rob Nieuwenhuys dat tussen het begin en het eind van deze schrijfarbeid ‘welgeteld dertien’ jaren liggen.
Verkuyl meende dat dit vage citaat-inleidende ‘van’ al veel ouder dan 1977 was. Henk Wolf noemt in dit verband het jaartal 1900. In een reactie op Wolfs artikel geeft Peter-Arno Coppen het oudste voorbeeld: uit 1647. Een eendagsvlieg uit de 17e eeuw, zo lijkt dit, maar dat dit citaat-inleidende ‘van’ in de spreektaal niettemin aanzienlijk ouder dan 1977 (of 1967) is zeer waarschijnlijk. Ook in druk? Om daarover iets meer te achterhalen heb ik Delpher te hulp geroepen. Ik gebruikte als trefwoorden:
– zeggen zij van; zeggen ze van; zegt hij van; zegt zij van; zeg ik van
– denken zij van; denken ze van; denkt hij van; denkt zij van; denk ik van
Nagekeken werden alle kranten van 1850 tot 1910; De Tijd, de Maasbode, het Handelsblad van 1930 tot 1940; alle kranten van 1950 tot 1960 en van 1960 tot 1970. Dat leverde vele honderden vindplaatsen op maar helaas geen van alle met dat specifieke ‘van’ als citaat-inleider, zoals bleek na een duizendtal muisklikken en twee vierkant geworden ogen.
Met één, welgeteld één uitzondering! In Het Vaderland van 27 juni 1952 lees je:
Ik zou wel eens willen weten wat zo’n nieuw Kamerlid voelt, als hij zich de volgende morgen staat te scheren en in de spiegel zijn eigen gezicht bekijkt. Zo iets, denk ik, van “Zo, zo kerel, dat had je niet gedacht hè, toen je jezelf voor het éérst in de spiegel zag, dat je met eigen had nog eens een volksvertegenwoordiger zou scheren. (…)”.
In feite is dit een ietwat halfslachtige vindplaats, want de schrijver heeft hier zowel het citaat-inleidende ‘van’ als de aanhalingstekens gebruikt.
Zeker, dit onderzoekje is bepaald onvolledig, alleen al omdat uitsluitend naar citaten in de o.t.t. is gespeurd. Of omdat de niet-inverse woordorde (zij/ze zeggen van) buiten beschouwing is gelaten. Of omdat synoniemen als ‘beweren’ of ‘menen/meenen’ als zijnde weinig spreektaal-achtig niet in dit onderzoekje betrokken werden. Maar de teneur is duidelijk: het vage ‘van’ dateert op grotere schaal van na de tweede wereldoorlog, in het bijzonder van ná ongeveer 1965.
Trouwens het ontbreken ervan in de oude kranten is niet verwonderlijk. In die tijd was de krant nog een meneer, vaak in de persoon van een corrector die rigoureus alle zonden tegen correct taalgebruik weg werkte, dus ook de zonde van zuivere spreektaal in druk.
Zijn er dan nog wel andere oude bronnen te vinden voor dit ‘van’? Weinig, vrees ik. Je zou misschien iets kunnen vinden bij Israel Querido (De Jordaan), bij Lodewijk van Deyssel (De kleine republiek of zijn literaire kritieken in De Nieuwe Gids) bij Herman Heijermans (Falklandjes; toneelwerken) of in de Kronkels van Simon Carmiggelt. Maar succes is twijfelachtig. Iemand als Carmiggelt bijvoorbeeld had een aangeboren neiging tot een literaire schrijfstijl. In zijn oudste bundels (100 dwaasheden; Tussen mal en dwaas) heb ik geen enkel vaag ‘van’ kunnen vinden.
Ook de regionale spreiding blijft dan onderbelicht. Kamer- en gemeenteraadsverslagen bieden geen uitkomst: Notulen werden immers pas ná goedkeuring van alle leden gearresteerd. En wie wil te boek staan als een slordige spreker? Niemand. Nu niet, toen zeker niet.
Neerlandistiek is veelzijdig en blijft spannend.
Arjen Versloot zegt
Henk Wolf schrijft over evidentie uit het Saterfries uit de jaren 70 van de vorige eeuw. Intussen zijn er in de reacties al de nodige veel oudere voorbeelden opgedoken. Ook de Friese corpora en teksten laten veel vroegere data zien. Ik geef een paar citaten.
Westerlauwers ( “Nederlands”) Fries:
Oudste voorbeeld dat ik zo kon vinden is met alleen ‘ja’
1729: de Man di sie van ja. En meij gaane wij
‘de man die zei van: ja. En mee gaan we (op reis)’
1767: ‘k Zil tjin Him sisse fin wolkom tuus.
‘ik zal tegen hem zeggen van: welkom thuis’
1780: For mij ik sis fin nee: ’t is better yn de Finne/ Nei meltjen ta te gean
‘voor mij, ik zeg van: nee, het is beter naar het weiland naar het melken te gaan….’
Een bron uit Ostfriesland (eigenlijk ‘Jeverland’) uit het begin van de 19e eeuw:
Wangerooger Fries, ca. 1840:
daa quaa hii fon ee, dait sil ‘ii hab.
’toen zei hij van: ja dat zal hij hebben/krijgen’
(er zijn meer zulke voorbeelden in die teksten)
Het lijkt ook hier zo te zijn dat de context met ‘ja’ of ‘nee’ een oude kern van de constructie te zijn maar zie het citaat 1767.
Arjen Versloot
Hoogleraar Germaanse Taalkunde
Universiteit van Amsterdam
https://frisian.eu/corpus-frontend/frysk/search/
Ehrentraut, Heinrich Georg, en Arjen Pieter Versloot (ed.). Mittheilungen aus der Sprache der Wangeroger. Ljouwert (Leeuwarden) / Aurich: Fryske Akademy / Ostfriesische Landschaft, 1996.
Ton van der Wouden zegt
Jack Hoeksema heeft in 2006 een stuk in TABU gepubliceerd (http://www.let.rug.nl/hoeksema/vanwel.pdf) over de verwante constructie “hij dacht van ja/nee/wel/niet”; hij rapporteert attestaties vanaf de zeventiende eeuw.