Over Voskuils ‘Bij nader inzien’
‘Een verhaal zonder slot. Dat is mooi! Dat is intelligent!’
Bij nader inzien, p. 1204
Door J.L. Dijkhuis
-Zo, je bent er doorheen, zie ik. Dat is snel. En nog wel met zo’n pil!
-Geweldig boek. Jij bent aan de beurt. Erg enthousiast lijk je niet. Zie je ervan af?
-Ik weet niet… ik heb alvast wat recensies gelezen. Stom, nu weet ik al hoe het afloopt.
-Hoe het afloopt? Zonder knoop, zoals de negentiende-eeuwer zei, geen ontknoping. Je volgt van begin tot eind, als een over zeven jaar uitgesmeerde tranche de vie, de studietijd van een groep vrienden. Er is geen knoop.
-Maar… wacht, aan het slot moet er een afknapper zijn voor hoofdpersoon Maarten. Bij een feest, toch? En dat lag aan zijn tegenpool Paul. Even kijken, ik heb van alles aangestreept. Hier hebben we ‘de breuk op het einde van de roman tijdens een feest’, en ‘Dat Paul niet deugt, is aan het eind van de roman proefondervindelijk bewezen.’ En hier: ‘Op het einde van de roman heeft Maarten Koning, ontgoocheld door het gedrag van zijn vriend en rivaal Paul, vele illusies verloren.’ ‘De slotscène suggereert het einde van de vriendschap met Paul.’ ‘Met het teloorgaan van die vriendschap eindigt de roman.’ ‘Het einde van de vriendschap is hiermee bezegeld.’ En dan nog: ‘Het beeld dat Voskuil schetst van een vriend die geen vriend blijkt te zijn, is van een genadeloze scherpte, die zijn weerga in de Nederlandse literatuur nauwelijks kent.’ Klare taal, zou ik zeggen. Die ‘literaire moordaanslag op Paul’ kon zelfs worden gezien als ‘Maartens triomf aan het slot.’
-Het gaat om een brokstuk uit een reeks discussies, brieven, dagboekbladen, visites, wandelingen, feestjes. Uit losse episoden bestaat de hele roman. Iemand raakt te water en blijkt als je doorleest weer van de partij. Iemand wordt de vriendschap opgezegd en even later hoort hij er weer bij.
-Niettemin was dat ene feestje genoeg voor het afkappen van de band tussen de hoofdpersonen. Na zeven jaar nota bene. Volgens de kritiek dan. Misschien heb je over iets catastrofaals heen gelezen.
-Maarten wacht in z’n eentje op eega Nicolien die zich elders op de dansvloer vermaakt tot hij haar tenslotte meesleurt naar huis, Paul geeft zich af met een of andere totebel. Dat is alles.
-Mooi zo, om dat na te lezen hoef ik niet door die 1200 bladzijden heen. Maar goed, ik heb je wat zitten voeren. Paul en Maarten waren vóór dat feestje al uit elkaar gedreven. Sterker nog, de hele vriendenkring liet Maarten in de steek.
-Ik moet van jou dus alweer op de kast.
-Dat heb je ervan, had toch ook maar eerst die recensies doorgenomen. Terwijl jij zat te lezen nam ik daar de tijd voor. Let op, ik heb er werk van gemaakt.
-Stop. Eerst handelen we die zogenaamde breuk tussen Maarten en Paul af. Even bladeren. Ja, die onderstrepingen horen niet, maar bij zo’n turf…. Luister, in 1946, als het boek begint, is Maarten 18, Paul 19. Dan ben je, zoals dat heet, op zoek naar je identiteit, je zet je af tegen alles en iedereen. Paul is een praatjesmaker, Maarten een binnenvetter, allicht dat dat clasht. En na een paar jaar puberbranie komt er, zoals Paul halverwege 1952 schrijft aan Maarten, ‘een totaal nieuwe basis voor vriendschap’. (1068) ‘We zijn allebei de laatste tijd veranderd,’ constateert hij. (1079) Paul ‘is aardiger geworden,’ zegt Maarten tegen vriend Flap. (1135) Vanaf eind 1952 – Paul is inmiddels leraar in een provinciestad – logeren ze om de maand bij elkaar. Roerend van eenvoud is het zogenoemde schildwachtspelletje, door Paul en Maarten al in 1948 gespeeld en bij een van die logeerpartijen opnieuw opgevoerd: enige spelregel is dat men elkaar, beurtelings langsmarcherend, saluerend eer bewijst. (314-15, 1138)
-Dus daar is overheen gelezen? Typisch.
-Dat ligt er maar aan. Bij de eerste druk kwam de flaptekst al met een spoiler, zoals dat heet tegenwoordig. Maarten zou ‘de eenzaamste persoonlijkheid in de vriendenkring’ zijn, Paul ‘de personifikatie van de profiteur en de verrader’ die ‘aan het einde van het boek volledig wordt ontmaskerd’. Op het achterplat van de volgende drukken werd voorgekauwd dat het ging om op ‘ontnuchtering’ uitlopende vriendschap. Dat vraagt om tunnelvisie, clichébevestigend lezen in de trant van “ongelijke aard dient niet gepaard”. En ik kan er wel inkomen dat Pauls verbale agressiviteit zoveel verontwaardiging opriep dat zijn ontmaskering, zo niet door Maarten, dan maar door de lezer verzorgd werd.
-Akkoord, aan Paul alleen lag het niet, iedereen liet Maarten vallen, bij herhaling komt dat in de recensies terug. Soms nog met een slag om de arm: ‘Met vrijwel al die vrienden wordt in de loop van de roman genadeloos afgerekend, vooral met Paul […].’ ‘Deze laatste bladzijden [zijn] een grimmige afrekening met wat er aan vrienden is overgebleven […].’ En: ‘ten slotte pleegt bijna iedereen verraad aan het vriendschapsideaal.’ Verder gaat het steevast om de voltallige vriendenschaar, om ‘de vriendenkring uit zijn Amsterdamse studententijd waarmee hij ‘mieters’ afrekende in Bij nader inzien […].’ Zoals hier: ‘Als het boek eindigt […] voelt [Maarten] zich door zijn kameraden in de steek gelaten.’ ‘Met deze roman drukt Voskuil als het ware de zuilen onder het gebouw van de vriendschap omver.’ ‘De roman eindigt in ontgoocheling.’ Of men kwam met een ‘proces van groeiende ontgoocheling’, ‘het ingebakken deficiet van vriendschap’, ‘de teloorgang van vriendschappen die voor de eeuwigheid leken’.
-Kwam jij tegen waarnaar dan werd verwezen? Passages, citaten? Ik wil wedden van niet.
-Ik heb er niet echt op gelet. Jij wel dan?
-Juist daarop. Dat kwam door die flaptekst. Daarin werd Maarten opgevoerd als de ‘eenzaamste’ binnen zijn vriendenkring. Die koppositie moest hem door de vrienden bezorgd zijn, dus nam ik aan dat Maarten van hen meer kon verwachten dan ze waar maakten. Niets vond ik wat daarop wijst. Integendeel. ’[P]uberdromen,’ zoals Flap het fraai formuleert in een gedichtje, worden ‘per giro feilloos uitgewist.’ (636) Al halverwege 1949 constateert Maarten dat ‘we langzamerhand allemaal gearriveerd zijn’ en voorspelt hij dat het na een jaar met alle ‘lultheorieën’ over en uit is: ‘Dan heeft iedereen een baan, en over twee jaar een kind.’ (563) In 1952 is hij nog net zo cynisch: ‘Onzin […]. Iedereen neemt een baan,’ is zijn reactie wanneer Nicolien zegt baantjesjagers zielig te vinden. (1041) Let op. In datzelfde jaar komt Nicolien nog eens leerstellig anti-burgerlijk uit de hoek tegenover vriend Klaas, inmiddels leraar, altijd al de meest huisbakkene van het stel. En dan:
’Iemand die zijn baan prettig vindt is toch nooit acceptabel,’ zei Nicolien fel.
Ze keken haar aan. Klaas fronste zijn wenkbrauwen.
‘Klaas vindt het ook prettig,’ waarschuwde Maarten.
Ze lachte verlegen. ’Klaas is natuurlijk wat anders.’ (1045-46)
In die vier regels vind je precies waardoor de hoofdpersonen van Bij nader inzien zich laten leiden bij al hun getheoretiseer over Vriendschap: dat je je handen kunt dichtknijpen wanneer het lot je voor zo lang het duurt een paar personen toeschuift, met al hun hebbelijkheden, die op de een of andere manier sympathie voor je blijken te hebben, terwijl dat nog wederzijds is ook. De titelverklaring is gratis.
-Des te vreemder dat al die critici uitkwamen op dezelfde conclusie als was het niet Paul dan wel de complete vriendengroep die Maarten heeft laten zakken. Nergens op gebaseerd, volgens jou. Geen begoocheling, dus ook geen ontgoocheling, daar komt het zo’n beetje op neer, toch? Ik weet het niet, hoor.
-Ik opper maar wat. Maarten is de held van het verhaal, weerwerk alleen van Paul was wat mager, die wordt neergezet als in wezen een zielenpoot. Dus werd het allen-tegen-één uit de mouw geschud om recht te doen aan de status van Maarten. Zoiets moet het geweest zijn. Wat denk je?
-Lijkt me sterk. Maar dat nogal eens met de natte vinger zal zijn gelezen kan kloppen. Heel wat recensenten melden dat ze zich door het boek heen moesten worstelen. Te veel rookgerei en joppers, te vaak ‘verdomd’ en ‘mieters’.
-Nog iets. Men had een vrijbrief om niet uit te gaan van wat gedrukt stond. Nergens een monologue intérieur. De lezer krijgt mee wat de romanpersonages zeggen, hoe ze handelen, niet wat ze denken.
-Ook daarop heb je gelet? Petje af.
-Lees maar na. Je twijfelde toch of je het boek zou gaan lezen? Ik ken je, mij op de vingers tikken, dat is wat je wilt. Hier is je kans.
-En mocht ik na die 1200 bladzijden toch….
-Dan heb je in elk geval Bij nader inzien beter gelezen dan de recensenten die je citeerde.
-Kom maar op met dat boek. Ik begin meteen.
Uit Bij nader inzien werd geciteerd naar de eerste druk (Amsterdam 1963).
Gebruikte literatuur:
Alfred Kossmann, Het Vrije Volk 6-7-1963. H. van den Bergh, Hollands Maandblad 5, nr 196, november 1963.
Henk Romijn Meijer- Naakt twaalfuurtje. Amsterdam 1967. Frits Abrahams, Vrij Nederland 12-1-1985.
Jan Fontijn, Tirade 29, nr 300, september-december 1985.
Hanny Michaelis, Tirade 29, nr 300, september-december 1985.
Harry Bekkering, Bzzlletin 14, nr 136, mei 1986. Henk Romijn Meijer, Vrij Nederland 13-4-1991.
G.J. Dorleijn- in: Annie van den Oever (red.)- De universiteit in opspraak. Z.pl.z.j. [Baarn1991].
J. Fontijn- Op bezoek bij J.J. Voskuil. Amsterdam z.j. [1991].
Harry Bekkering, Kritisch literatuur lexicon 47, november 1992.
Jannetje Koelewijn, Vrij Nederland 13-3-1993.
Elsbeth Etty, Ons Amsterdam 49, februari 1997.
J. Heymans- Lam naast leeuw. Z.pl. [Baarn] 2000.
Ton Anbeek, Lexicon van literaire werken 45, februari 2000.
Willem van den Berg, Literatuur 20, nr 6, november-december 2003.
Elsbeth Etty, NRC Handelsblad 5-5-2008.
Alle Lansu, Het Parool 19-9-2008.
Joyce Roodnat, NRC Next 4-5-2009.
Marcel Meijer Hof zegt
Heel fijn, dit fileermes :–]