
Door Gerard Kempen
De mentale processen die u uitvoert terwijl u deze tekst leest, zijn gespitst op herkenning van woorduitgangen en op berekening van de grammaticale implicaties ervan. Het experiment van Marijke Den Belder en Esther Ruigendijk, gerapporteerd in hun bijdrage aan Neerlandistiek.nl van 2 maart jl., laat dit fraai zien aan de hand van (werk)woorden die eindigen op een –t. Er zijn meer gegevens die deze conclusie ondersteunen. Zo’n 25 jaar geleden heb ik samen met twee Leidse doctoraalstudenten Cognitieve Psychologie (Andress Kooij en Theo van Leeuwen) een experiment uitgevoerd om te bepalen in hoeverre lezers gebruikmaken van de uitgangs-t in werkwoorden waarvan de stam eindigt op –d (bijvoorbeeld in hij verwedt zijn laatste centen vergeleken met hij verkwist zijn laatste centen en hij vergokt zijn laatste centen). De lezers (universiteitsstudenten) voerden een leestaak uit terwijl hun oogbewegingen werden gemeten. Oogbewegingen en -fixaties laten conclusies toe met betrekking tot de verwerkingstijd die nodig is om gelezen woorden, woordgroepen en zinnen te begrijpen.
Het leesmateriaal was zo samengesteld dat we konden vaststellen of de aan- of afwezigheid van de uitgangs-t invloed heeft op de verwerkingstijd voor het betreffende werkwoord (en woorden in de buurt). Hier is een voorbeeld:
(1) Die baron die vorig jaar nog een vermogen had vergokt nu zijn laatste centen.
Deze zin veroorzaakt een sterk “intuin-effect” (“garden-path effect”). In eerste aanleg interpreteert de lezer vergokt als het voltooid deelwoord geregeerd door had in de bijzin. Pas in tweede instantie besluit de lezer dat vergokt hier de rol speelt van persoonsvorm in de hoofdzin. Deze herinterpretatie veroorzaakt een duidelijke leesvertraging van de passage had vergokt. De duur van de vertraging konden we meten door de leestijd voor had vergokt te vergelijken met de leestijden voor had+vergokt in zinnen met een extra persoonsvorm (als in (2), en/of met een komma die het einde van de bijzin expliciet aangaf (als in (3)).
(2) Die baron die vorig jaar nog een vermogen had vergokt spendeert nu zijn laatste centen.
(3) Die baron die vorig jaar nog een vermogen had, vergokt nu zijn laatste centen.
We vergeleken de leestijden voor deze had+vergokt passages met de leestijden van soortgelijke zinnen waarin vergokt vervangen was door verkwist of verwedt. In had+verkwist behoort de t tot de stam van het werkwoord. De t in verwedt fungeert als vervoegingsuitgang, net als in vergokt, maar is onhoorbaar in de uitspraak (net als in verkwist). De belangrijkste uitkomst was dat verwedt leidt tot een zwakker intuineffect (minder vertraging) dan verkwist. De uitgangs‑t vergemakkelijkt kennelijk het verwerkingsproces, ook al is de letter niet hoorbaar in de uitspraak.
Wellicht werpt u nu tegen dat lezers (en schrijvers) geregeld het eveneens onhoorbare uitspraakverschil tussen de werkwoorduitgangen ‑t en ‑d over het hoofd zien (bijvoorbeeld het gebeurt tegenover het is gebeurd). Met het oog op deze kritiek hadden we twee extra zinsvarianten aan het experiment toegevoegd: had+verspeeld/verspeelt en had+verloren/verliest. (In totaal hadden we acht van dergelijke vijftallen.) Vergelijking van de meetgegevens bij de vijf varianten liet onder meer zien dat het kleinste intuineffect optrad bij verliest/verloren (overduidelijk hoorbaar verschil), het grootste bij verspeeld/verspeelt, met verwed/verwedt in het midden.
Hoe te verklaren dat de t in –dt de verwerking bespoedigt, maar niet de “losse” t? Wij vermoeden dat het verwerkingssysteem niet alleen gebruikmaakt van de regels van de werkwoordspelling (of een daarvan afgeleid gelijkwaardig systeem), maar ook van andere regelmatigheden die niet met de werkwoordspelling als zodanig te maken hebben. In de huidige spelling van het Nederlands geldt — toeval of niet? — dat een woord eindigend op ‑dt een persoonsvorm moet zijn (afgezien van enkele eigennamen en leenwoorden). Ook in het experiment van Marijke Den Belder en Esther Ruigendijk lijkt iets dergelijks aan de hand, getuige het effect van de complexiteit van de woordstam. Voor meer details van het experiment, en voor enige achtergrondliteratuur verwijs ik u naar deze workshopbijdrage:
Literatuur
Kempen, Gerard, Kooij, Andress, & Van Leeuwen, Theo (1997). Do skilled readers exploit inflectional spelling cues that do not mirror pronunciation? An eye movement study of morpho-syntactic parsing in Dutch. In Abstracts of the Orthography Workshop “What spelling changes”, Nijmegen, November 6-7, 1997. Nijmegen: Max Planck Institute for Psycholinguistics. [Long Abstract].
Deze tekst is te vinden op mijn website: www.gerardkempen.nl/publications/ewExternalFiles/Kempen_Kooij_VanLeeuwen-Dutch-Verb-DT-Spelling1997.pdf
Een t toevoegen aan een persoonsvorm die in de spelling eindigt op een d [t], is een overbodige luxe: dus beter u/jij/hij/zij antwoord.
We voegen toch ook geen t toe aan een persoonsvorm die eindigt op t: u/jij etc zet.
De dt is geen overbodige luxe, maar het gevolg van een logisch systeem, dat perfect leerbaar is. Als je dat overboord wilt gooien, zou je moeten pleiten voor: ‘Schrijf wat je hoort’. Je hoort een t en dus zou je ook een t moeten schrijven: ‘hij antwoort’ enz. Het is ofwel fonetisch ofwel logisch. ‘Hij antwoord’ is geen van beide.
Een dubbele medeklinker op het einde van een Nederlands woord bestaat niet, vandaar: ‘hij zet’ enz. In de spelling van andere talen kan dat soms wel, bv. ‘ball’ in het Engels. Alleen bij eigennamen komt dat in het Nederlands een enkele keer voor, bv. Johan Cruyff.
Ik begrijp de reactie van Jan Uyttendaele vanuit het streven naar logica. Maar fonetica en logica zijn niet alles voor de spelling. Er is ook de wens om de toepassing van de spelling zo eenvoudig mogelijk te maken voor de gebruiker. Bovendien, is het onlogisch als ik ‘hij antwoord’ schrijf wegens ‘(ze) antwoorden’ zoals ik ‘goed’ schrijf naar analogie met ‘goede (mensen)’ ? Mag, wat voor de spelling van de zelfstandige naamwoorden geldt, niet gelden voor de vervoeging van de werkwoorden?