Ter nagedachtenis van Remmert Kraak (1928-2005)
Wat zijn de kleinste bouwstenen van taal? Iemand die er niet heel goed over na heeft gedacht, zal zeggen: letters, en als je die persoon er dan op wijst dat er heel veel talen zijn die niet met een alfabetisch schrift worden geschreven (en dat de meeste talen ter wereld zelfs waarschijnlijk nooit geschreven worden, dan zegt zo iemand misschien: klinkers en medeklinkers. Het woord bak bestaat misschien niet uit de letters b, a en k, maar dan toch minstens uit de daarmee corresponderende klanken.
Het is vermoedelijk niet de standaardopvatting onder taalkundigen. Meestal gaan die ervan uit dat er nog iets is dat kleiner is dan die klinkers en medeklinkers (die samen ‘fonemen’ worden genoemd): instructies aan de spraakorganen die dienen om klanken te maken. ‘Kenmerken’ worden die instructies genoemd: een foneem bestaat doorgaans uit meerdere kenmerken. De klinker oe bestaat bijvoorbeeld uit (minstens) de kenmerken Rond (want je moet je lippen ronden), Achter (want de achterkant van je tong moet omhoog) en Hoog (want die tong moet hoger dan bijvoorbeeld voor de oo, waarmee de oe wel de kenmerken Rond en Achter gemeen heeft.)
Wel gaan die taalkundigen er over het algemeen van uit dat die fonemen, als bundels kenmerken, wel een reëel onderdeel zijn van de taal; ze zijn dus niet het kleinste stukje taal, maar wel het op een na kleinste.
Af en toe klinkt er echter gemor. Dan wijzen taalkundigen erop dat er eigenlijk maar heel weinig bewijs is voor het bestaan van die fonemen. Het is helemaal niet zo duidelijk dat sprekers in hun hoofd hebben zitten dat daar op de een of andere manier mee correspondeert – tenzij ze een alfabetisch schrift hebben leren hanteren. Die fonemen zijn dan dus eigenlijk een toevallig bijproduct van het alfabetisme, niet een inherent onderdeel van de taal.
De taalkundige José Morais vat de argumentatie goed samen in een nieuw artikel in het tijdschrift Cognition. Er zijn wel bewijzen dat mensen zoiets als kenmerken in hun hoofd hebben zitten (wanneer mensen in een hersenscanapparaat liggen en daarin oe en oo horen, lichten dezelfde gebiedjes op. Zoals bij oe, ie en uu steeds iets oplicht dat je kunt vereenzelvigen met Hoog). Ook zijn er bewijzen dat mensen weer net iets grotere eenheden hanteren: de lettergreep. Een analfabeet kan heel gemakkelijk aanvoelen dat encyclopedie vijf lettergrepen heeft, maar het is voor wie niet kan schrijven bijna niet te overzien dat krant uit vijf segmenten bestaat.
Misschien zijn die fonemen dus wel een illusie, zegt Morais, puur het gevolg van het feit dat (westerse) taalkundigen per definitie allemaal geletterd zijn. Dat is een prikkelende gedachte, al ben ik zelf geneigd om te denken dat er toch ook wel veel aanwijzingen zijn voor de realiteit van die fonemen. Het feit dat vrijwel iedere Nederlander, weliswaar met enige moeite maar toch ook weer niet met enorme bokkensprongen, in staat is een alfabetisch schrift te leren is er mogelijk één. Een ander is dat we voor iedere taal voor zover ik weet een verzameling fonemen hebben kunnen afbakenen: het Nederlands heeft dertien klinkers, en niet bijvoorbeeld twaalf en een half. Ook zijn er talen (bijvoorbeeld: Semitische talen) waarin de betekenis van een woord wordt bepaald door de volgorde waarin je klinkers en medeklinkers zet: kataba is in het klassiek Arabisch ‘hij schreef’ en aktaba ‘hij dicteerde’. Het is moeilijk voor te stellen hoe je je zulke omwisselingen moet voorstellen zonder fonemen en ook dat ze pas zouden zijn ontstaan toen die Semitische volkeren gingen schrijven.
Ad Foolen zegt
Voor degenen die zich afvragen waarom Marc zijn stuk over de psychologische status van fonemen laat beginnen met ‘Ter nagedachtenis van Remmert Kraak (1928-2005), vermeld ik graag nog even de titel van het boek van Kraak, waarin deze problematiek uitvoerig aan de orde komt:
A. Kraak (2006) Homo loquens en homo scribens. Over natuur en cultuur bij de taal. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Voor een bespreking van meer recente literatuur, zie:
Ad Foolen (2020) De schriftelijke bril opgepoetst. Nederlandse Taalkunde 25:2/3, 425-435.