De eerste zinnen van Bas Jongenelens inleiding tot zijn Basisboek Historische Letterkunde vormen een programma, zowel qua stijl als waar het gaat over de inhoud.
Literatuurgeschiedenis is meer dan de gepubliceerde boeken op chronologische volgorde gelegd. Althans, eigenlijk is dat natuurlijk wel wat de literatuurgeschiedenis is, de literatuurgeschiedschrijving is dat niet. Geschiedenis is wat er gebeurd is, geschiedschrijving probeert de gebeurtenissen met elkaar in verband te brengen.
Dat hernemen – eerst iets zeggen en jezelf dan onmiddellijk in de tweede zin tegenspreken – is kenmerkend voor Jongenelens schrijfstijl, die ongedwongen is, informeel. De schrijver spreekt alsof hij voor een groep scholieren of studenten uit de losse pols staat te vertellen. Dat is natuurlijk niet zo: wat hij in deze alinea doet is eigenlijk heel kunstig twee mededelingen door elkaar vlechten, namelijk dat geschiedenis en geschiedschrijving verschillende dingen zijn, en dat het laatste meer is dan een opsomming van ‘gepubliceerde boeken’. Tegelijkertijd roept precies die informele toon soms vragen op: waarom heeft de schrijver het bijvoorbeeld zo nadrukkelijk over gepubliceerde boeken?
Mary of Nemmegen
Die stijl hangt dan ook samen met het programma dat Jongenelen in zijn inleiding voorstelt. Zijn basisboek is geen opsomming, maar een college op papier over “verbanden tussen boeken, gedichten, toneelteksten, schrijvers, genres, thema’s en wat dies meer zij”. Hij waarschuwt bovendien nadrukkelijk dat hij zelf de selectie heeft gemaakt van welke boeken, gedichten (enz.) hij behandelt. De kern van de canon komt aan de orde, het is lastig een schrijver bedenken waarvan het nu echt een schande is dat die er niet inkomt, maar sommige schrijvers worden wat minder uitgebreid behandeld dan je zou verwachten. Aan Guido Gezelle is bijvoorbeeld maar een pagina gewijd, en die is niet eens gevuld. Wat hij dan over Gezelle zegt is ook kenmerkend voor Jongenelens toon:
Het taalgebruik van Gezelle is opvallend. Gezelle heeft een soort eigen Vlaams uitgevonden, met allerlei neologismen en andere vreemde samenstellingen. In ‘Duiven’ [een gedicht dat in zijn geheel geciteerd wordt] is dat een woord als rinkelrooiende, maar ook de combinatie harentaren/ommentom. Deze idiosyncratische uitingen maken de poëzie van Gezelle uitermate Vlaams.
Zulke opmerkingen maken Jongenelens boek uitermate Nederlands. Daar staat tegenover dat Jongenelen ook een aantal interessante keuzes maakt die je geloof ik niet zo snel elders vindt. Zo bespreekt hij niet alleen het ‘leesdrama’ Mariken van Nieumeghen, maar het hele genre van het ‘leesdrama’ (een toneelstuk om voor te lezen door één acteur, of om voor jezelf te lezen) en daarnaast ook nog eens uitgebreid de Engelstalige (maar zeer waarschijnlijk uit een verloren gegaan Nederlandstalig origineel vertaalde) ‘prozaroman’ Mary of Nemmegen.
Enthousiasme
Het eigenzinnige van Jongenelen zit er verder in dat hij aan iedere eeuw precies 1 hoofdstuk wijdt, en al die hoofdstukken zijn ongeveer even lang – van de twaalfde tot en met de negentiende eeuw. Een consequentie daarvan is dat er veel aandacht is voor de middeleeuwen (Jongenelens specialisatie): als je de zestiende eeuw daar ook bij rekent, en dat doet Jongenelen, gaan vijf over de acht hoofdstukken over die periode die in sommige andere handleidingen één hoofdstuk krijgt. In ieder van die hoofdstukken wijst hij een paar thema’s aan met steeds een kenmerkend werk. Voor de vijftiende eeuw zijn dat bijvoorbeeld ’toneel’ (Die eerste bliscap van Maria), ‘rederijkersliteratuur’ (Anthonis de Roovere, vier rondelen), ‘boekdrukkunst’ (Delftse bijbel van 1477) en ‘memento mori’ (Anthonis de Roovere, Van der mollenfeeste) en ‘devotie’ (Jacomijne Costers, Visioen en exempel). In ieder van die delen wordt eerst het kenmerkende werk behandeld en daarna vaak een aantal andere werken, in dus een lopend verhaal.
Verbanden
Dat is wel verfrissend, zoals ik Jongenelens aanpak als geheel verfrissend vind. Zijn basisboek is een echt leesboek geworden dat je vrij gemakkelijk in een paar middagen uitleest. Je steekt daarbij van alles op, het is echt of je bij een sympathieke leraar mag aanschuiven die een enorme kennis paart aan groot enthousiasme en die je zijn eigenaardigheden graag vergeeft.
Ik vraag me wel af of het daarmee niet eerder een boek is voor zelfstudie dan als cursusboek – en nóg geschikter als leesboek. Als docent wil je misschien af en toe je eigen keuzes maken, en je eigen voorliefdes botvieren en dan kom je er bij Jongelen niet zo gemakkelijk tussen. Aan de andere kant kan het met name goede leerlingen wel pakken, dit boek denk ik, het eigenwijze, de voorliefde voor de grappige (en dus vaak obscene) letteren, de persoonlijke toon.
Hoe dan ook. als leesboek is het heel geslaagd – door die conversatietoon leest het als een trein, Jongenelen heeft er bovendien een hand van om heel prettig leesbare fragmenten uit te kiezen waarvan het verhaal dan ook rijk wordt voorzien, net als van mooie afbeeldingen. Het boek is daarmee ook nog eens heel fijn om door te bladeren en om in de hand te hebben, op zoek naar steeds weer nieuwe verbanden.
Full Disclosure: Bas Jongenelen is al heel lang medewerker van Neerlandistiek / Neder-L. Ik geloof niet dat ik hem ooit heb ontmoet.
liavangemert zegt
Voor rinkelrooien zie het WNT: keuze uit 7 en zelfs meer betekenissen!
C.W. Schoneveld zegt
Of Van Dale: alleen “pierewaaien”; of Wolters Ned-Eng: “revel”, “carouse”
Gitanja van Amelsvoort zegt
‘Verfrissend’, zoals Van Oostendorp zegt: heel herkenbaar bij Bas als docent van de lerarenopleiding Nederlands! Precies zoals zijn colleges waren: verfrissend, grappig en veel interactie.