Een bevredigende etymologie voor de streeknaam Vlaanderen is al sinds lang een desideratum in de naamkunde. Een van de problemen hierbij is het voorkomen van de twee verschillende nasalen n en m in Vlaanderen en Vlaming, terwijl we toch mogen veronderstellen dat beide vormen samenhangen. De oudste vermeldingen van Vlaanderen dateren uit het begin van de achtste eeuw en hebben betrekking op het kustgebied.
Het meest recente gemotiveerde voorstel voor een etymologie is dat van Maurits Gysseling, voortbouwend op een lang artikel van René Verdeyen. Zij veronderstelden een verband met Oudhoogduits flewen, flouwen ‘(uit)wassen, uitspoelen en Oudnoors flaumr ‘stroom’. Deze woorden zijn verwant aan – of gaan in elk geval terug op dezelfde wortel als – Nederlands vlieten ‘stromen, vloeien’ en Verdeyen en Gysseling veronderstelden een Vlaams (dialect)woord ‘vlaam’ (‘Ingueoons flâm’ bij Gysseling) voor het regelmatige overstromen van de Vlaamse kustvlakte. Dat woord zou ten grondslag kunnen liggen van zowel Vlaming als Vlaanderen. Ook Gysseling zelf besefte dat deze etymologie problematisch is, nog afgezien van het feit dat een vergelijkbaar woord voor ‘vloed, overstroming’ in het Nederlands niet voorkomt.
Economische activiteiten
Hoewel dit voorstel geen stand heeft gehouden en deze etymologie nauwelijks weerklank vond, is het wel aantrekkelijk de aardrijkskundige situatie in het oog te houden. Totdat rond het jaar 1050 de eerste dijken werden gebouwd was de Vlaamse kustvlakte een uitgestrekt gebied met kwelders en schorren (ook wel gorzen genoemd) waarin bij vloed het zeewater via allerlei kreken diep doordrong en dat bij springtij voor een groot deel onder water kwam te staan Tys 1999). Op de schorren kon vee grazen en zowel uit Klassieke bronnen als uit de archeologie is bekend dat dit al in de Romeinse tijd op grotere schaal gebeurde (een behoorlijk compleet overzicht bij Demuynck 2020). Op de (relatief) hogere zandgronden stond bos waarin varkens leefden die ham leverden. Op de schorren graasden runderen en vooral schapen. De Romeinse provincie Belgica was een belangrijke leverancier van wol en wollen stoffen. Later, in de vroege middeleeuwen, werden dergelijke textielen verhandeld als ‘Friese mantels’ (pallia Fresonica).
De exacte plaats waar deze textielen werden geproduceerd, is onzeker en behoorlijk omstreden (waaraan regionalistische motieven niet vreemd zijn), In feite komt het hele kustgebied van de Waddenzee tot in Noord-Frankrijk in aanmerking, maar zowel de uitgestrektheid van de Vlaamse kustvlakte als de archeologie maken waarschijnlijk dat dit deel van de kust hierin een rol speelde. Bijvoorbeeld op de vroegmiddeleeuwse vindplaats Leffinge – Oude Werf bestond vrijwel driekwart van het aangetroffen archeozoölogische materiaal uit schaap, wat leidde tot de conclusie dat de productie van wol (en wollen stoffen) hier tot de belangrijkste economische activiteiten moet hebben behoord (Ervynck e.a. 2012; Deckers, Ervynck & Tys 2013; Tys 2001/2002). De bevinden op andere sites uit zowel de Romeinse tijd als de vroege middeleeuwen, zijn niet wezenlijk anders.
Wolwerkers
Met dit in het achterhoofd, is het eenvoudig mogelijk om Vlaanderen te interpreteren als ‘leverancier van wol, “wolfabriek”’.* Hiervoor kennen we in het Latijn het begrip lānāria ‘wolwerkplaats, spinnerij’ dat naar de vorm vergelijkbaar is met grānāria ‘graanopslag, graanschuur’. Daarnaast kennen we ook Latijn lānārius ‘wolwerker’. Van deze Latijnse vormen kan Vlaanderen niet worden afgeleid, maar van een cognate Keltische (Gallische) vorm kan dat wel. Latijn lāna ‘wol’ is verwant aan onder meer Grieks λῆνος, Sanskrit ū́rṇā– en Oudkerkslavisch vlĭna. Ook Nederlands wol is verwant. Deze vormen gaan terug op Proto-Indo-Europees *h2ulhh1-neh2–. In de middeleeuwse en moderne Keltische talen kennen we voor ‘wol’ Oudiers olann, Welsh gwlān, Bretons gloan en Oudcornisch gluan. Deze vormen gaan terug op Gallisch (en Proto-Keltisch) *wlanā (Matasović 2009: s.v. *w(u)lāna-, *w(u)lano-; zie ook Lambert 2003: 197). Op basis hiervan en parallel aan Latijn lānāria kan zo een Gallisch *wlanāria worden verondersteld waaruit geheel regelmatig (klankwettig) Vlaanderen kan worden afgeleid. De ontwikkeling is dan (1) Germanisering door het accent naar de eerste syllabe te halen; (2) overgang van initiële bilabiaal naar labiodentaal (*w > v) en verlies van de ongeaccentueerde syllabe na het accent (*vlanria); (3) optreden van epenthetische d (*wlandria); en (4) resyllabificatie (Vlaan-de-ren).
Een afleiding van *wlanārii ‘wolwerkers’ zou in principe ook mogelijk zijn, maar daar het hier duidelijk om een streeknaam gaat, ligt *wlanāria meer voor de hand. Vlaming kan op basis hiervan worden begrepen als door dissimilatie (*n_ng > m_ng) ontstaan uit een ouder *vlan-ing, met de uitgang die duidt op ‘afstammend van, behorend bij’. Deze dissimilatie is weliswaar een ad hoc oplossing en daarmee niet klankwettig. Woorden die rijmen op –ming zijn in het Nederlands betrekkelijk zeldzaam. Woorden die eindigen op –ning komen vaker voor, maar dit zijn veelal afleidingen van werkwoorden (zoals beloning, kroning of woning) waarbij de herkenbaarheid van de afleiding dissimilatie verhindert. Een uitzonderling lijkt koning, uit Proto-Germaans *kunja– ‘geslacht, familie’ (en ook kunne). Daar heeft wellicht de oudere geminatie (*nj > nn) dissimilatie verhinderd. De etymologie van honing is problematisch. Dit woord gaat terug op een Proto-Germaans *hunag-, *hunig– en is mogelijk een leenwoord uit een niet-Indo-Europese taal (Boutkan 1989: § 2.8; zie ook Kroonen 2013: s.v. *hunanga-).
Schapenhouders
Aangezien de streeknaam Vlaanderen in Klassieke bronnen niet voorkomt en voor het eerst is geattesteerd in de vroege achtste eeuw is een ontstaan van de streeknaam in de vroege middeleeuwen niet onaannemelijk. Dat laat ruimte om te veronderstellen het suffix –āria in de naam Latijn (of Romaans) is en niet Keltisch. Dit suffix was in het Latijn erg productief, bleef dat ook in het Romaans en het werd ook in het Germaans al vroeg overgenomen waarna het daar eveneens productief werd Krahe & Meid 1967: 81-84). We kunnen dan zowel denken aan een Laat-Gallische formatie met een aan het Latijn ontleend suffix of aan een Romaanse of Germaanse formatie waarin de Gallische vorm *wlanā als substraatwoord voortleeft. Als zodanig leverde dit substraatwoord ook Oudfrans flaine ‘soort grove wol; deken’, Frans flanelle en als leenwoord Nederlands flanel.
Dat de productie van wol en wollen stoffen in Vlaanderen al in de vroege middeleeuwen van betekenis was, is duidelijk. Er schuilt echter enige ironie in dat deze een hoge vlucht nam toen de steden in het zich vormende graafschap uitgroeiden tot toonaangevende centra van textielproductie, precies in de periode dat ook het bedijken en inpolderen van de Vlaamse kustvlakte met vaart ter hand werd genomen. De ingepolderde gronden werden omgezet in vruchtbaar akkerland. Het areaal aan buitendijkse schorren nam snel af en daarmee verdween ook de mogelijkheid om op grote schaal wol te produceren. Dit proces noodzaakte tot het op grote schaal importeren van wol uit Spanje, Engeland, Schotland en op kleinere schaal (en onder Engels toezicht) uit Wales. Het is zeker niet ondenkbaar dat een deel van de schapenhouders (met hun schapen?) ook de Noordzee overstaken in plaats van in de polders een bestaan op te bouwen als akkerbouwer (deze suggestie eerder in Toorians 1996a: 10-11; Toorians 1996b: 670-671). In elk geval uit het zuidwesten van Wales (Pembrokeshire) kennen we vermeldingen van Vlamingen die daar met eigen schapen naartoe kwamen.
Speculatie
In zijn Speculum duorum (ed. Lefèvre, Huygens & Richter 1974: 36-39), geschreven in 1216, herinnerde Giraldus Cambrensis (Gerald of Wales) zijn neef die zich had misdragen – aan
de woorden die een ridder uit deze streek [Pembrokeshire, lt], een bescheiden en verstandig man genaamd Ernaldus Rheting, eens in het Vlaams in Haverfordwest sprak tegen je vader over een man die zowel naar het bloed als moreel na verwant aan je is. Want toen zij samen met verbazing keken naar diens ondoordachte en wanordelijke gedrag vroeg je vader aan de genoemde ridder wat hij van hem dacht. Hij antwoordde dat in dit geval de wol slecht was gemengd en verwerkt, want, zo zei hij, er was te veel grijze wol en te weinig inheemse zwarte wol. Hij zou nooit, verzekerde hij, zelfs maar een regenmantel willen hebben van een stof gemaakt van zo’n mengsel. Dit was een geestige verwijzing naar het mengsel van wol van verschillende kleuren waarvan de stof in Haverfordwest gewoonlijk is gemaakt.**
Hier werd dus begin dertiende eeuw in een marktstadje in het zuidwesten van Wales Vlaams gesproken en verstaan. Bovendien is er sprake van inheemse en uitheemse wol en die laatste zal afkomstig zijn van uitheemse schapen. Dat die uit Vlaanderen kwamen, wordt hier niet met zoveel woorden gezegd, maar wordt veelal wel zo opgevat (Toorians 1990: 105).
Over de Vlaams sprekende Ernaldus Rheting is verder niets bekend. We kunnen nog speculeren dat hij een lid was van de ridderlijke familie van Redingen die ging behoren tot de Zeven geslachten van Leuven. Redinge was een gehucht van Vertrijk (gemeente Boutersem). De naam leeft daar voort in de Redingenstraat. In dat geval was Ernaldus geen Vlaming in strikte zin. Maar dit is slechts speculatie en voor de etymologie van Vlaanderen van geen enkel belang.
Noten:
* De hier geboden etymologie werd door mij voorgesteld in een emailwisseling met Xavier Delamarre (9 mei 2013). Hij nam hem op in zijn Noms de lieux celtiques de l’Europe ancienne (-500 /+500). Dictionnaire (nouvelle édition, Parijs 2021).
** Mijn vertaling. Het origineel luidt: (…) illud verbum, quod miles quidam modestus et prudens de partibus illis, cui nomen Ernaldus cognomine Rheting, patri vestro Flandrensica lingua de viro quondam tam sanguine vobis quam moralitate convinctissimo quondam Heverfordiam dixit. Cum enim simul intuerentur in eum et tam gestus eius quam actus indiscretos et incompositos considerantes admirarentur, querenti patri vestro a milite predicto quid ei super hoc videretur respondit mixtura re vera in eo male factam male que dispensatam fuisse, nimium enim de grisia lana appositum fuisse dicens et de nigra nativa parum asserens, etiam se nunquam capam pluvialem habere velle de panno ex tali mixtura confecto, curialiter alludens mixture lanarum colorum diversorum ex quibus Haverfordie panni fieri solent et innuens (…).
Literatuur:
- Boutkan, D.F.H., ‘On the form of North European substratum words in Germanic’, Historische Sprachforschung 111 (1998) 102-133. Demuynck, Sien, De Menapii in Gallia Belgica. Onderzoek naar de grenzen van het Menapisch gebied in de keizertijd (Masterscriptie KU Leuven 2020), met uitgebreide literatuurlijst.
- Dhondt, J., & M. Gysseling, ‘Vlaanderen, oorspronkelijke ligging en etymologie’, in: P. De Smaele e.a. (red.), Album Prof. Dr. Frank Baur. Den jubilaris bij zijn zestigsten verjaardag als huldeblijk aangeboden door collega’s vakgenoten en oud-leerlingen I (Antwerpen 1948) 192-220 (pp. 200-215).
- Ervynck, Anton, e.a., ‘“Leffinge – Oude Werf”: the first archaeozoological collection from a terp settlement in coastal Flanders’, in: D.C.M. Raemaekers e.a. (res.), A Bouquet of Archaeozoological Studies. Essays in Honour of Wietske Prummel. Groningen Archaeological Studies 21 (Groningen 2012) 150-160.
- Deckers, Pieterjan, Anton Ervynck & Dries Tys, ‘De vroegmiddeleeuwse bewoning van de kustvlakte: de terpsite Leffinge-Oude Werf’, De Grote Rede 35 (2013) 10-16.
Krahe, Hans, & Wolfgang Meid, Germanische Sprachwissenschaft III. Wortbildungslehre (Berlijn 1967). - Kroonen, Guus, Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden & Boston 2013).
- Lambert, Pierre-Yves, La langue gauloise. Description linguistique, commentaire d’inscriptions choisies (tweede editie, Parijs 2003).
Lefèvre, Yves,, R.B.C. Huygens & Michael Richter (eds.) & Brian Dawson (vert.), Giraldus Cambrensis. Speculum duorum, or A mirror of two men (Cardiff 1974). - Matasović, Ranko, Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden & Boston 2009).
- Toorians, Lauran, ‘Twelfth-century Flemish settlements in Scotland’, in: Grant G. Simpson (red.), Scotland and the Low Countries 1124-1994. The Mackie Monographs 3, University of Aberdeen (East Linton [Edinburgh] 1996a) 1-14.
- Toorians, Lauran, ‘Wizo Flandrensis and the Flemish settlement in Pembrokeshire’, Cambridge Medieval Celtic Studies 20 (Winter 1990) 99-118.
- Toorians, Lauran, ‘Flemish settlements in twelfth-century Scotland’ (+ Appendix: Handlist of Flemings in Scotland in the twelfth and thirteenth century), Revue Belge de Philologie et d’Histoire / Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 74 (1996b) 659-693.
- Tys, Dries, ‘De inrichting van een getijdenlandschap. De problematiek van de vroegmiddeleeuwse nederzettingsstructuur en de aanwezigheid van terpen in de kustvlakte: het voorbeeld van Leffinge (gemeente Middelkerke, prov. West-Vlaanderen)’, Archeologie in Vlaanderen 8 (2001/2002) 257-279 (pp. 271-272).
- Tys, Dries, ‘De omgang van de mens met overstromingsgevaar in de Belgische kustvlakte tussen de 8ste en de 12de eeuw, enkele aanwijzingen’, Jaarboek voor Ecologische Geschiedenis 1999, 23-41.
- Verdeyen, R., ‘Vlaanderen en Vlaming’, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1943, 407-479.
Olivier van Renswoude zegt
Een belangwekkende duiding, maar ik zie toch grote bezwaren.
Ten eerste wringt het klankmatig. De oudste vormen die we van de oordnaam kennen beginnen bij mijn weten steevast met F-, niet V- (laat staan W-).
Daarbij zouden we vanuit *Vlanria toch wel vormen met i-umlaut verwachten, maar die zijn er niet.
Voorts lijkt het mij niet uitgemaakt dat Oudfrans flaine teruggaat op een Gallisch *wlanā. Hoe is die ai uit a ontwikkeld? En Von Wartburg bijvoorbeeld vereenzelvigt flaine met andere oude Romaanse vormen als flaine, fleyne, fluina en floissina, in de betekenis ‘kussensloop’ e.d.
Ik begrijp ook niet hoe we dan Vlaming als afleiding zouden moeten begrijpen en waarom de r van het grondwoord zou verdwijnen.
Tot slot moet ik bekennen dat ik zelf ook al een poging tot duiding heb gewaagd en tot een ander besluit ben gekomen:
Ik ga uit van een Oudgermaans *flanaz bn., *flaną o. (als evenknie van Latijn plānus ‘vlak, effen’, plānum ‘vlakte’), op grond van o.a. gewestelijk Engels flan ‘vlak, ondiep; uitgestrekt, wijd’, flam ‘laag, drassig land bij een stroom’ (niet van *flaumaz!), flams mv. ‘waterplanten die een watervlak bedekken, en zulk een watervlak zelf’ en Gronings vlam ‘vlies op het water van rottende stoffen’.
De verzelfstandigde onzijdige vorm *flaną, te begrijpen als ‘waterige vlakte’ o.i.d., ontwikkelde zich tot *flan maar ook *flam door labiale assimilatie, zoals in priem, pruim en vimme naast vin(ne). Van *flam ware Vlaming afgeleid. In het plaatselijke Westgermaans kon het meervoud *flanu o.i.v. de s-stammen een nieuwe uitgang krijgen tot *flanru. Hier ontstond gemakkelijk een d als overgangsklank en krijgen we de vormen met *flandr-.
D. v.d. Meulen zegt
’n Duits flou-en bij Gr. louein wassen, L. lavare, lavabo, Lavazza, laundry, lavaat, -vaat.
Noors flaumr bij fluim, Flevo Fliet, fluvius vloed. Fries flibe speeksel. L. fullare vollen.
Flaming naast *flaning problematisch, flaneren lanterfanten, file vormen, wandelen.
Fils draad, filament, film, *flam waterplanten, vel op water, Fries flaach, flach flaaks
waterplanten, naast flaaks, Du. Flachs, E. flax vlas, (van) linnen Linum lijn(zaad) en
touw van vlas. Wol L. V-lana-ria, Gr. lénos, OSlav. vlino, iers (v)olann, W. gwlan, enz.
Lam, vacht vel, Toison d’or, Gulden Vlies, Gr. kóas, pekein kammen kaarden, pecten.
Fri. Duutsk lekken. Flanell-en OFra. flaine, Fra. laine. – Wolf ‘Lupus. – L’Agnes Dei oon.
d’iKoaning, Ba-silhouet up l’i-coin munt. Kunne? Ram, Ares areios arrén. Pallia onen.
E. lämb, OE lomb, Gr. elafos. Lemming. Béliér ram belhamel *Velambing. Olaf. kelim.
L. velum Sail Bjelarussia Larus. Felix feles Lynx Léon. Laken.be – kwelder ‘blank’ splis.
William zegt
Het moet ook niet altijd zo moeilijk worden voorgesteld.
’t Fleum, ’t Vlie, de Vliestreek, Vlieland is natuurlijk het uitgebreide gebied dat snel onder water komt.
Vlaanderen zijn dan de Vlie-landeren.
Vlamingen, de Vlie-hemingen, zijn zij die dan ook aan het Vlie wonen.
Luc Hellinckx zegt
Nog wat taalkundige eigenaardigheden van de Engelse dialecten zoals die ten zuiden van de Landskerlijn, de streek die de Vlamingen koloniseerden in Wales, tegenwoordig klinken, vergeleken met hun Vlaamse tegenhanger:
* to clap = to talk ~ klappen
* to vang = to save water from wasting ~ vangen
* a voor = a furrow ~ een voor
* cust = could ~ kost < Mnl. konst(e)
* Dree = three ~ drie
* to Drow = throw ~ draaien, betekenis verschoof, merk dat Wels en Engels nog steeds θ kennen, terwijl de klank in het 12de eeuwse Mnl. al verdwenen was
* to keek = to peep ~ kijken
* leery = empty ~ ledig/leeg
* makth = makes ~ ma(a)kt, maar wellicht ook bekend in andere Engelse dialecten (< maketh)
* Vather = father ~ vader
* Viel/Vile = field ~ veld
* Zig = urine ~ zijk
aad van der Geest zegt
De naam Vlaanderen is een mogelijke tegenhanger van de naam Ardennen. Waarbij de laatste vertaald kan worden als Hoogland/’t Hoge land. Ard(w) =hoog en Vlaanderen als het lage land Flanderra > Vlaanderen, dus als Germanisatie uit het Latijn.