Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh van Liene Frerichs is een ideale schrijversbiografie. Niet alleen draait het grotendeels om Nescio als schrijver in plaats van om Grönloh de mens, maar vooral komt de auteur zelf heel veel aan het woord. 655 pagina’s telt het boek, dat is zeker meer dan het verzamelde werk, en ik schat dat zo’n 100 pagina’s tekst van Grönloh zelf bevatten – citaten uit het gepubliceerde werk, maar ook uit brieven en dagboekaantekeningen. Steeds weer klinkt Nescio’s stem in deze levensbeschrijving.
Nu had Grönloh ook wel het leven voor een ideale schrijversbiografie – een leven met betrekkelijk weinig opwindende gebeurtenissen die zouden kunnen afleiden van dat schrijven. Het grootste avontuur in zijn leven was misschien wel een zakenreis die hij in 1925-26 een paar maanden maakte naar Brits Indië. Frerichs wijdt er een heel hoofdstuk aan. Grönloh hield er niet van om, zoals zijn biografe schrijft, “zo lang in den vreemde te moeten verblijven, ver van zijn gezin, zijn vertrouwde Nederlandse landschappen en zijn geliefde Amsterdam”. Dus wat deed hij? Lange brieven schrijven, waaruit Frerichs met gelukkige hand put. Al na een paar dagen, hij is dan in Marseille aangekomen, schrijft hij naar huis:
Ik voel me wel erg over opgepropt met rivieren (natte en drooge met enkel van die grauwe steenen), bergmeeren, bergen en rotskusten, je kunt er wat van me overnemen, ik ben dat goedje voorloopig zat. De Rijn, ’t Vierwoudenstedenmeer, de Alpen, de Middellandsche Zee worden teruggebracht tot de beteekenis van Abcoude en Kuilenburg, alleen veel stommer. Vooral hooge bergen kunnen mij er zoo stom uitzien, ze begrijpen zelf wel dat de grond niet rechtop hoort te staan en zijn er verlegen mee.
Vooral die laatste zin is onvergetelijk grappig terwijl hij tegelijkertijd schrijnend laat voelen hoe heimwee voelt: al die indrukwekkendheden hier, die horen zo gewoon niet. De hele wereld is gewoon de omgeving van Amsterdam, of zou dat in ieder geval behoren te zijn.
Tegelijkertijd: Lieneke Frerichs onthoudt zich zorgvuldig van psychologische duidingen, maar bij een passage als deze is dat wel heel lastig. De man die jarenlang bezig was om een roman te schrijven, waar het nooit van kwam, terwijl hij zijn alter ego Dichtertje een roman liet schrijven over de veroveraar Dzjengis Khan, de man die vooral groots was in het beschrijven van gesmoorde grootse ambities – was het toeval dat hij vond dat de grond niet rechtop hoorde te staan?
Adjunct-directeur
Hoe dan ook schreef Grönloh niet veel, of in ieder geval publiceerde hij maar mondjesmaat. Het is lastig om een andere beroemde Nederlandstalige schrijver van de afgelopen paar honderd jaar te bedenken wiens volledige werk zo klein van omvang is. Dat het de tand des tijds heeft weerstaan heeft ongetwijfeld te maken met de kwaliteit van zijn proza: Frerichs doet er een paar keer gewag van dat mensen zich bij iedere herdruk in de afgelopen honderd jaar zich weer verbaasden over hoe fris de taal was van De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje. Weinig andere schrijvers is het gelukt een taal op papier te krijgen die zo dicht bij de spreektaal lag en die tegelijkertijd zo leesbaar was.
Maar uit de biografie krijg je het idee dat ook de verknoping van leven en werk ook een onderdeel waren van het succes, dat mensen konden zien dat Grönloh zelf een dichtertje was. Hét thema van zijn verhalen is de enorme spanning tussen de aspiraties naar het hogere van jonge mannen, de kunst, de vrijheid, maatschappelijke idealen, alles, en de schijnbaar onvermijdelijke afdaling naar het aardse, het kantoorleven op iets latere leeftijd. Dat was precies de geschiedenis van Grönloh zelf, de man die na de drie verhalen die hem een plaatsje op de Hollandse Parnassus (dat rechtop staand polderland) bezorgden en die later succesvol werd op kantoor, het daar zelfs tot de directie schopte, zonder dat het hem kennelijk ooit genoegen deed.
Maaiveld
Dat is wat Grönlohs biografie ook zo interessant maakt: het moet het verhaal zijn geweest van heel veel mannen van rond de vorige eeuwwisseling (vrouwen met ambitie werden natuurlijk en helaas nog meer gefnuikt), die omhoog wilden klimmen, de wereld mooier maken, voor zichzelf, of voor anderen, en die uiteindelijk niet veel verder kwamen dan met stijf gestreken boord papieren verschuiven van het ene bureau naar het andere. Grönloh was zelf zo’n man, behalve dat hij toevallig ooit een paar verhalen had geschreven die uiteindelijk de tand des tijds zouden weerstaan. En zelfs dat kon hij lange tijd niet weten, zijn bundel verkocht decennia lang maar mondjesmaat. Het waren pas de jongere naoorlogse schrijvers zoals Simon Carmiggelt en Gerard Reve die iets in hem herkenden en hem de plaats gaven in het literaire leven. Van binnenuit had hij verslag gedaan van de knellende banden van de moderniteit.
Dat hij zo weinig schreef had volgens Frerichs onder andere te maken met een gebrek aan fantasie en volgens Grönloh zelf met het feit dat hij zijn eerdere verhalen niet meer kon overtreffen. Je kunt ook vermoeden dat een gebrek aan moed een rol speelde, moed om helemaal alleen op zijn fenomenale literaire talent te vertrouwen, moed om Amsterdam en Nederland te verlaten, moed om een groots avontuur aan te gaan. Niemand hield zo van het maaiveld (die platgeslagen berg) als Nescio. Precies dat maakt hem natuurlijk invoelbaar. En toch: had hij maar een roman geschreven over Dzjengis Khan.
Robert Kruzdlo zegt
“Waar ik ook ben alles is plat” kan ook een psychologische betekenis hebben. Welke¿ Dat durf ik hier niet te schrijven. Maar “Waar ik ook ben alles is plat” is een mooie poëtische zin.