In mijn boek Het geheim van de Ventoux. Literaire dwaalwegen van een wielrenner (Walburg Pers) zijn naast de ritten in het buitenland vijf hoofdstukken ‘Fietsnotities’ opgenomen. Van november tot april reed ik vanuit mijn woonplaats week om week hetzelfde rondje: Rondje Bergen aan Zee en Rondje Schermer. Een van die ritjes bracht mij in het polderdorp Grootschermer. Ik liep de ophaalbrug over naar het eiland met kerkhof, kerk en pastorie, waar Nescio (J.H.F. Grönloh) eerder ook was. Het eiland, zo las ik in de Nescio-biografie van Lieneke Frerichs, inspireerde de schrijver tot de uitwerking van zijn gedachten over vergankelijkheid en eeuwigheid, werkelijkheid en onsterflijkheid in het verhaal ‘Insula Dei’, ‘eiland Gods’, opgenomen in Boven het dal (1961).
Het is voor Nescio niet verwonderlijk dat het idee van het verhaal ontstond uit indrukken van grote schoonheid in Amsterdam en de natuur in de wijde omgeving. Kort na de Duitse bezetting begint hij op 21 mei 1940 aan een eerste aanzet die doodloopt. Grönloh is met pensioen (Insula Dei) en heeft zich in zichzelf teruggetrokken: ‘Doen. Wat heb ik er grondeloos genoeg van gehad. O, zij kunnen niet anders. Doen ze niet, dan zijn ze niet. Ik wil zijn, voor mij is doen: niet-zijn.’ Het beeld van een klooster dient zich aan. God manifesteert zich in de natuur en op mooie dagen op plekken in de stad. Deze beelden met eeuwigheidswaarde die de schrijver al van jongs af aan in zich heeft opgeslagen wil hij, jaren na De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel, vastleggen in een soort levensbeschouwing. ‘De quintessens heb ik,’ schrijft hij in een brief aan zijn dochter Bob, ‘de uitwerking is me nog onduidelijk.’
Dikschei
Hij schrijft het verhaal in vijf dagen, van 7 tot 12 februari 1942. Winter in oorlogstijd. Over vier maanden wordt hij zestig jaar. In het verhaal ontmoet Dikschei (alter ego Grönloh, hij draagt een goede jas) op het Dapperplein zijn vroegere vriend Flip (alter ego Nescio, in een ‘vale overjas’). De toevallige ontmoeting van de vrienden in de oorlogssfeer van kou en armoede is prachtig beschreven. In het verhaal wisselt het oorlogsdecor af met herinneringen aan vroegere fietstochten in de natuur: ‘Geen sneeuw en ijs. Maar heele rivieren van bewegend water. De Rijn, de Waal, de Maas, de Schelde beneden Antwerpen.’ Als de vrienden samen zijn, komen paradijselijke beelden van vroeger tot leven. Juni 1904. In de woorden van Dikschei: ‘We behoeven zoo maar stil te zitten en ’t verleden verrijst weer tusschen ons en breidt zich uit om ons heen, wij zien de gezichten, we hooren de stemmen, we zien de eindelooze weilanden, we zien de gevels, de rivieren en de stroomen zien we, het water klotst, als we goed luisteren hooren we ook de beken: “goele goele”, een koe staat in een beek, we zien de bladeren aan de boomen. We zitten voor de café’tjes op de marktpleinen en wachten op de veerdammen, met onze fietsen aan de hand.’ Al in 1942 (bijna tachtig jaar geleden!) maakt Grönloh zich druk om het veranderende landschap en de oprukkende nieuwe tijd: bomen worden gekapt, landweggetjes worden snelwegen. Hij veracht degenen die verantwoordelijk zijn voor het vernielen van de natuur. ‘God zal ze.’ Gelukkig heeft hij de oorspronkelijke plekken allemaal beschreven, waardoor het landschap is vereeuwigd. In die beschrijvingen – zou je kunnen zeggen – is de schrijver onsterfelijk.
Goddelijke plekken en ervaringen vormen een wereld op zich (Insula Dei), die buiten de werkelijkheid (oorlog, ouderdom) bestaat. ‘Een vent als jij of ik,’ zegt Flip in het verhaal, ‘daar is deze wereld te klein voor. Wij hebben de wereld in onszelf en daarin zijn we Gods stadhouder, Dikschei. En daarin is God niet onbegrijpelijk.’ In hun vrijheid, zonder plichten, kunnen ze denken wat ze willen. Nog steeds bestaan die momenten: herinneringen aan dagen veroverd op de eeuwigheid.
Een waan
Het is een warme dag in juni als ik door het lintdorp Grootschermer fiets. Bij een tiental huizen hangt de vlag halfstok. Op het kleine kerkhof tussen kerk en polder slenter ik tussen de graven. Ineens sta ik voor een vers gedolven graf. In de diepte ligt een blankhouten kist met bloemen op het deksel en strepen verstrooide aarde. Een oase van rust en stilte. Geen zuchtje wind. Het kerktorentje, de witte balustrade op het dak van de pastorie en de ophaalbrug steken helder af tegen de blauwe hemel. Buiten het dorp liggen koeien langs het water bij een hek. Je moet afstappen om de stilte te horen, het blauw van de sloot te zien. Insula Dei: ‘De zon staat stil, het zal geen nacht worden. De tijd staat stil, de onbarmhartige eeuwigheid heeft erbarmen. God heeft de vergankelijkheid van mij weggenomen en van deze bloeiende wereld. De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen.’
Nescio laat de herinnering aan zo’n intens beleefde dag mooi contrasteren met de oorlogswinter in de stad: Na het afscheid van Flip keert hij huiswaarts: ‘En zoo loop ik in de sneeuw naar huis in ’t laatste licht en Gods eiland is rondom. Het vriest weer wat op.’ Aan het eind van het verhaal kijkt Flip als een oud-Titaantje terug op zijn leven. Wat is ervan geworden? Wat is er van de bewogen dertiende eeuw in Italië overgebleven ‘behalve De Hel van Dante’, bedenkt Dikschei. Flip vindt dat hij ‘alles’ heeft verzuimd. ‘En waarom? Om niets, om een waan.’ Een waan? reageert Dikschei. Dan volgt zijn stellige antwoord: ‘Valt er iets anders te beleven?’
Laat een reactie achter