Augustusoverwegingen over ons vak (2)
Bijna vijfentwintig jaar geleden, in 1997, hield de fameuze en zeer erudiete Nijmeegse taalkundige Maarten van den Toorn (1929-2017) een lezing onder de titel De eenheid van de neerlandistiek. Die eenheid is nog steeds voor sommigen een punt van zorg. Het vak kent sinds jaar en dag drie hoofddisciplines: letterkunde, taalkunde, en taalbeheersing, waarbij in de gouden tijd letterkunde en taalkunde ook nog werden onderverdeeld in een ‘historische’ en ‘moderne’ variant. Van den Toorn observeerde toen dat het er niet alleen toen al slecht voorstond met die eenheid, maar dat er ook in zijn studententijd eigenlijk al een splitsing was, in ieder geval tussen taal- en letterkunde. Hij zei ook dat dit gebrek aan eenheid eigenlijk ongewenst was.
Het is waar dat beoefenaren van die disciplines nauwelijks over de grenzen van hun vak kijken. Omdat ik een taalkundige ben, reageren mensen soms stomverbaasd als ik weleens een boek over letterkunde lees. Wie heeft daar wat aan? En soms zegt er zelfs iemand: waar bemoei je je mee?
Statistische techniek
Ik denk niet dat dit komt doordat er ook maar één actieve neerlandicus is die alléén volgt wat er in het eigen kleine hokje te doen is. Met een middag per week heb je ruimschoots gelezen wat er verschijnt op het gebied van de Nederlandse taalkunde, en voor de andere vakken is dat niet erg anders. Alleen leest een gemiddelde taalkundige neerlandicus daarnaast nog van alles en nog wat, over de taalkunde van andere talen, of over taalvergelijking, of over grammaticatheorie. En als je je net zo wat wijder uitgooit, is er een stortvloed aan literatuur te volgen die niet meer bij te houden is, zodat er niet echt tijd meer is voor een boek over Grunberg.
Er lijkt mij niets tegen om je wetenschappelijke Umfeld op zo’n manier te definiëren. Het heeft het voordeel dat een taalkundige van het Engels waarschijnlijk meer methodologische en theoretische aannames deelt dan een letterkundige van het Nederlands, en in die zin is de kans groter dat ze iets tegenkomt dat ze onmiddellijk op haar eigen werk kan toepassen: een statistische techniek, een nieuw begrip van wat een negatie precies is, van hoe je verschillende g-klanken precies kunt observeren.
Literaire veld
Taalkundigen en letterkundigen zijn daarentegen op een aantal manieren kennelijk al na de Tweede Wereldoorlog, toen Van den Toorn zich meldde, verschillende kanten opgegaan. Een beetje – maar alleen maar een beetje – vereenvoudigd kun je zeggen dat de meeste taalkundigen hun object van studie zien als een natuurlijk verschijnsel, terwijl letterkundigen eigenlijk altijd cultuur beschouwen. Tot wat voor school een taalkundige ook behoort, over het algemeen zal ze ervan uitgaan dat ze ‘natuurlijke’ taal bestudeert, maar het begrip ‘natuurlijke’ letterkunde is minder populair. Taalbeheersers staan op dit vlak dichter bij de taalkundigen dan bij de letterkunde, de personele overlap tussen taalkundigen en taalbeheersers is dan ook nooit helemaal verdwenen.
Als je even kijkt, zijn er wel overeenkomsten, vooral dat er letterkundig werk is dat zich deels richt op het ‘natuurlijke’. Sterker nog, er is al een tijdje een beweging weg van interesse in het hoogst particuliere en bijzondere van de individuele schrijver. Het dichtst in de buurt van de taalkunde komt misschien een sociologische benadering van de literatuur, die de manier waarop schrijvers zich positioneren in ‘het literaire veld’, waarop werken gecanoniseerd worden, enzovoort. Maar ook computationele studies, of onderzoeken die gebruik maken van hersenscans of psychologische onderzoekstechnieken, van taal- en letterkunde hebben veel met elkaar gemeen, en potentieel veel van elkaar te leren. Dat gebeurt overigens niet vaak.
Kunstmatige stijl
Wat nog veel minder voorkomt: taalkundig werk dat de taal als een cultureel product beschouwt. De gemiddelde taalkundige raakt zelfs bijzonder geïrriteerd door de suggestie dat je taal ook kunt maken en verzinnen. Daar zijn goede redenen voor – het blijkt ook heel lastig te zijn om bewust iets in een taal te introduceren, of zelfs om iets te ‘behouden’ in een taal; veel lastiger dan menigeen die nog nooit een taalkundig boek heeft opengeslagen, denkt.
Tegelijkertijd zou je zeggen dat precies de vraag waarom dat zo lastig is, en waarom het soms dan wel lukt interessant. De traditionele overlapgebieden van taal- en letterkunde (en taalbeheersing), de stilistiek en de metriek, gaan precies over vragen die daarmee te maken hebben, of zouden moeten hebben: waarom werkt de ene vorm wel en de andere niet? Wat verklaart de opkomst van het vrije vers in de loop van de twintigste eeuw en de taaiheid van het sonnet – en waarom en op welke manier wordt dat sonnet toch steeds losser? Op welke manier kan een schrijver zijn proza variëren binnen de ‘natuurlijke’ regels van de syntaxis en wat voor effect heeft dat? Waar loopt zo’n ‘kunstmatige’ stijl over in ‘natuurlijk’ taalgevoel?
Geen eenheid
Ik heb de taalbeheersing tot nu toe uit deze beschouwing gelaten, omdat die lastiger te plaatsen is. Later in deze reeks ga ik daar nog op in. Ze is soms een vorm van toegepaste taalwetenschap, maar ze bestudeert ook objecten die groter zijn dan waar een taalkundige mee bezig houdt – teksten, gesprekken – en die om de een of andere reden als niet-literair worden beschouwd. Het is daarmee een gebied waarvan ik nog minder begrijp waarom er grenzen omheen staan, waarom niet iedere neerlandicus ook taalbeheerser is en iedere taalbeheerser neerlandicus.
Voor mij is het lezen van publicaties uit andere subdisciplines ook een manier om de werkelijkheid die ik bestudeer ook van een andere kant te bekijken. Dat past in het geheel niet in de officiële opdracht van de moderne academicus – de zaken van een andere kant bekijken zijn tijdverspilling – maar naar mijn ervaring leeft onder die officiële opdracht het intellectuele leven bij genoeg collega’s ook door.
De neerlandistiek is geen eenheid, geen enkel serieus wetenschapsgebied is een eenheid. Dat maakt het juist interessant.
Alle afleveringen van deze reeks staan hier.
Laat een reactie achter