De kwabaal (Lota lota) is een zoetwatervis uit de familie van de kwabalen. Het is de enige kabeljauwachtige die zijn hele leven in zoet water doorbrengt. De soort staat in het Nederlands ook wel bekend als puitaal, aalpuit en lomp. Ook de omgekeerde vorm kwam voor en wel in Middelnederlands aelquabbe, onder andere bij Kiliaen [1599]: Ael-quabbe .j. lompe. Borbocha (blz. 4); Lompe .j. ael-quabbe. Holothuria: mustela fluiatilis. vulgo borbocha (blz. 291). Of hiermee in de oudere bronnen altijd dezelfde vis wordt bedoeld, is echter niet zeker. Het MNW merkt op, dat deze benamingen en ook de aanduiding quappe verschillende enigszins op elkaar lijkende vissen kunnen betreffen.
Het eigenaardige daarbij is, dat in het Nederlands de elementen in de namen puitaal en kwabaal van plaats kunnen wisselen, terwijl bijvoorbeeld in het Engels alleen eelpout (reeds Oudengels æle-púte) en in het Duits alleen Aalquappe, beide ‘kwabaal’, voorkomen. De omwisseling van de leden in deze samenstellingen is blijkbaar specifiek Nederlands, al blijft de reden daarvoor duister. Mogelijk is aal- in beide gevallen een verduidelijking, omdat het dier op een aal lijkt en zijn dus puit en kwab(be) de oorspronkelijke aanduidingen.
Albertus Magnus
De aanduidingen voor deze vis zijn in het Nederlands redelijk oud. In ‘De animalibus’ van de Duitse theoloog en geleerde Albertus Magnus (ca. 1200-1280) staat in hoofdstuk XXIV,13: ‘Borbothae (kwabalen) heten vissen die in rivieren en meren leven. Ze lijken wat op palingen, maar zijn korter met grote buiken. […]. Deze vis wordt in het Duits alrutten of alquappen genoemd door sommigen, terwijl anderen hem lump noemen. Hij heeft smakelijk vlees, een taaie en niet erg dikke huid, en een grote, ronde, zeer smakelijke lever’. Hier vinden we dus zowel alquappe als lumpe. Het hier ook genoemde âlrutten lijkt een Hoogduitse aanduiding te zijn, waarvan het tweede deel waarschijnlijk teruggaat op Latijn rubeta ‘kikker, pad’. Zie ook Jacob van Maerlant, ‘Der naturen bloeme’ r. 9636vv. Borbaca (l. Borbota) es der lumpen name. / een visch van vormen ombequame. / gehud ende glad als de paldinc / tetene esset ene soete dinc / mar de levere es best te voeren / ende bouen andren visschen vercoren. Bij Albertus vinden we ook nog de aanduiding quappe voor dezelfde vis in ‘De animalibus’ VII,85: ‘[in onze landen] doet dat alles ook een vis, die op een paling lijkt, en door sommige Duitsers quappen of alruten worden genoemd’.
De vraag is, wat hier met Duits respectievelijk Duitsland wordt bedoeld. In het Latijn staat namelijk Germanice en Germania. Albertus Magnus kwam weliswaar oorspronkelijk uit Beieren, maar een groot deel van zijn leven heeft hij gereisd en hij spreekt regelmatig over de kusten in Vlaanderen en in “Germania inferior”, waarmee vermoedelijk Nederland en/of Noord-Duitsland is bedoeld. Hij noemt die zelfs ripam nostri maris ‘oever van onze zee’. Hij kende dus blijkbaar de namen door bezoeken in onze contreien, zodat de namen ook Nederlands zouden kunnen zijn. Zijn werk is als autograaf in een handschrift te Keulen uit 1255 bewaard gebleven, wat betekent, dat het voor sommige van de hier genoemde aanduidingen waarschijnlijk de oudste bron is.
Herkomst
De etymologie van de boven genoemde verschillende benamingen voor de kwabaal is vermoedelijk in grote lijnen dezelfde. In alfabetische volgorde zijn dat:
lumpe ‘kwabaal’. Middelnederlands lompe ‘puitaal, lomp of kwabaal’ (MNW). Het gaat volgens WNT om een benaming voor verschillende soorten zoetwater- en zeevissen. Vermoedelijk is het woord verwant met lomp ‘klomp, homp’, vgl. Lompe. Frustum, frustulum, massa, [1599; WNT]. De hier genoemde vissen hebben namelijk allemaal een nogal plompe vorm. Nieuwnederlands lompe: Cyclopterus Lumpus.Lump.Deeze Visch, die in de Oost- en Noordzee gemeen is, wordt aldaar van de Duitschers Zee-Haas …, van onze Visschers Snottolf, van de Engelschen Lumpfish en Sea-Owl …, van de Zeeuwen Klieft geheten. Die naamen drukken min of meer de gedaante uit, welke zeer lomp en wanstaltig is [1764; WNT]. De naam is van origine alleen Nederlands en Nederduits, want Engels lumpfish is vermoedelijk een ontlening aan het Nederlands of Nederduits (Llewellyn 1936: 92).
puitaal, aalpuit. Middelnederlands puutael ‘hetzelfde als aalkwabbe’ (MNW). Aangezien het woord puitaal vermoedelijk eerst is gebruikt als aanduiding voor de kwabaal (Gadus lota), zal de reden voor de benaming ook in die naam gezocht moeten worden. Het eerste element in deze samenstelling is puit ‘kikker, pad; puitaal’. Jan de Vries (NEW) geeft waarschijnlijk terecht als betekenis van puit ‘iets dat opgezwollen is’. De oorspronkelijke betekenis van puitaal zal dus zijn geweest ‘dikke, ronde vis, die de vorm van een aal heeft’.
*quappe – Middelnederlands quappe ‘benaming van meer dan één vis’ (MNW).Oudste vindplaats is in‘De animalibus’, zie boven. Het is ook het grondwoord in de samenstelling alquappe. Dit woord met -pp-/-bb- is een aanduiding voor enkele vissen in een noordwestelijk gebied (Lerchner 1965: 169ff.). Ook in oude glossaria komt de naam voor, vgl. ‘Vocabularius ex quo’ [1488-93]: allota est nomen piscis, quappe, en in de ‘Teuthonista’ [1477]: qwappe, eyn visch, allota. Zie ook Kiliaen [1599]: quabbe, quappe, sax. gobio capitatus, capito, piscis; en: Quabbe / ael-quabbe. germ. sax. sicamb. Mustela fluuiatilis: sic dicta quod cum ranis aquaticis maioribus coire putetur; vel cum rubetis aquaticcis; nam oris rictu ranas refert. &c. Gesner. Daar ook: quabbe/quappe. fland sic. Holothuria. piscis genus. Adr. Jun. en: quabbe. sax. Rubeta, bufo, rana Gesner. Verwant is Middelnederduits quappe, quabbe, aalquappe ‘puitaal’ en Oudhoogduits quappa ‘vis met brede kop; puitaal; grondel’. Het woord heeft te maken met kwab ‘halskwab’, dat volgens NEW bij pie. *gweb– ‘iets slijmigs, lillends’ zou betekenen. Westgermaans *kwappan/- ōn- gaat dan terug op pgm. *kwaƀan-/-ōn- : *kwaƀn- ́ < voorgm. *gueh1bh-on- : *guh1bh-n- ́; een afleiding van pie. *gueh1bh- als aanduiding voor een zachte en vormeloze massa; vgl. oksl. žaba v. ‘kikker‘, žěba v. ‘idem‘ < uit ouder *gueh1bh-eh2-; vgl. oudpruis. gabawo v. ‘pad‘.
Al de hierboven genoemde aanduidingen lijken dus iets als ‘plompe vis’ te betekenen en de oudste vindplaats voor de Nederlandse benamingen lijkt de autograaf van Albertus uit 1255 te zijn.
Lit. Roland Schuhmann, Grundriss der altsächsischen Etymologie (sneak preview); EWA VII, 10–13; Kroonen 2013: 314; Llewellyn 1936; Lerchner 1965.
Laat een reactie achter