Augustusoverwegingen over ons vak (17)
Er wringt van alles tussen de neerlandicus en het taalbeleid. Ik noem tweede wringsels. Ten eerste is er de in deze reeks al besproken overtuiging dat de taal een natuurlijk verschijnsel is, en als zodanig nauwelijks te sturen. Ten tweede is er de overtuiging dat wetenschappers zich eigenlijk niet met politiek moeten bezighouden, en dat interesse voor beleid op het gebied van eigen taal en cultuur bijna per definitie in een politieke hoek zit waarin de meeste academici zich liever niet begeven.
Tegen beide bezwaren valt betrekkelijk gemakkelijk wat in te brengen.
Opgeleid
Neem het eerste bezwaar, tegen wat in wat oudere literatuur over taalplanning wordt genoemd corpusplanning – het ingrijpen in het materiaal van de taal, bepalen wat woorden en constructies van de taal zijn, of minstens wat goede woorden en constructies zijn. Omdat de taal door taalkundigen meestal – op goede gronden – wordt gezien als een natuurlijk verschijnsel, gaan ze er over het algemeen vanuit dat ze ook niet moeten ingrijpen. Nu gaat dat natuurlijk om te beginnen er al vanuit dat de mens voortdurend ingrijpt in allerlei natuurlijke verschijnselen: er wordt een dam gelegd in een rivier, een ongewenste parasiet in een bepaald gebied wordt bestreden, een beschermde diersoort wordt juist in datzelfde gebied ingezet. Zoiets geldt ook voor natuurlijk menselijk gedrag: dat jongemannen aggressief zijn, heeft iets met hun hormoonspiegel te maken, maar dat betekent niet dat we het maar laten lopen.
Je kunt dan zeggen: goed, maar taalkundigen zijn nu eenmaal niet uitgerust voor zoiets. Taalkundigen bestuderen de werkelijkheid en ze beweren daarom vaak zelfs niet eens een mening te hebben over of die werkelijkheid mooi of lelijk is. De vraag is dan: waarom worden er geen mensen opgeleid om wel degelijk wel in te grijpen.
Geregeld
Dat ingrijpen is misschien niet vaak nodig, maar er zijn duidelijk kwesties waarin deskundig advies nuttig zou kunnen zijn. Neem de kwestie over nonbinaire persoonlijk voornaamwoorden naast hij of zij. De neerlandicus hoeft dan niet te zeggen of zoiets wenselijk is – die kan er wel een mening over hebben, maar omdat dit een politieke mening is, is die niet per se meer waard dan die van een willekeurige ander – maar als er een groep mensen is die het wel wenselijk vind, zou je eigenlijk willen dat iemand een geïnformeerd advies kan geven over hoe je zoiets introduceert, op basis van een meer dan oppervlakkige studie van hoe het elders gaat, hoe het in eerdere tijden toegaat en hoe het Nederlandse pronominale systeem op dit moment in elkaar zit.
Zo iemand is er op dit moment niet. Er zijn wel taalkundigen die in adviescommissies plaats nemen of zich in het publieke debat mengen, maar zij zijn in wezen allemaal amateurs.
In de literatuurwetenschap is de situatie een beetje anders, maar niet minder ingewikkeld. Hoogleraren Nederlandse letterkunde schromen over het algemeen niet om recensies te schrijven, in jury’s van literaire prijzen te gaan zitten, of mee te denken over welke werken er in de canon moeten. Het letterkundige equivalent van corpusplanning wordt dus over het algemeen goed geregeld. Het zal onder letterkundigen vast niet allemaal perfect gaan, maar ik denk dat de taalkunde wel iets te leren heeft van de letterkunde.
Voortrekken
Op het tweede vlak – dat wordt dan statusplanning genoemd – voelen daarentegen vrijwel alle neerlandici zich ongemakkelijk: dat van het opkomen voor ‘eigen taal en cultuur’. Er zijn weinig vakgenoten die een prinsenvlag voor het raam hangen of die bijzonder warme gevoelens krijgen van politici die om minder Marokkanen vragen. Omgekeerd worden de prinsenvlaggendragers en minder-Marokkanen-vragers over het algemeen niet gekenmerkt door een overdreven hang naar intellectueel engagement met de taal en cultuur waarvoor ze op zeggen te komen. (Op zich is dat natuurlijk een superinteressant verschijnsel, die vrijwel absolute scheiding tussen mensen die de cultuur bestuderen en de mensen die voor haar strijden – de moeite waard om te bestuderen, maar wie neemt dat op zich?)
Buiten de neerlandistiek hebben zelfs geesteswetenschappers er niet zo veel moeite mee. Het beleid is op veel vlakken bijvoorbeeld al zo dat het met álle geesteswetenschappen beroerd gaat, en concreter met álle talenstudies, en dat er geen reden is om Nederlands voor te trekken bij Frans of Spaans. Als je vraagt om een extra investering voor het Nederlands is dit concreet steeds het argument: we kunnen niet de ene taal ‘voortrekken’ boven een andere taal.
Transitie
Een sterk tegenargument is dan dat Nederland en Vlaanderen een ‘bijzondere verantwoordelijkheid’ hebben voor het Nederlands. Als wij niet voor het Nederlands zorgen, wie doet dat dan? Dat argument gaat er natuurlijk wel vanuit dat het inderdaad belangrijk is dat er iemand voor het Nederlands zorgt. Als we morgen de universitaire studies afschaffen, blijft iedereen waarschijnlijk toch nog geruime tijd Nederlands spreken. Ja, zelfs als Nederlands geen vak meer zou zijn op de middelbare school zou je er waarschijnlijk de eerste paar decennia niet eens zo heel veel van merken. Maar het is niet onlogisch om te denken dat het Engels (en zelfs het Frans en Spaans en al die andere talen) uiteindelijk meer prestige zouden krijgen. Het Nederlands zou nog meer dan het nu is worden tot een taal om onder elkaar te gebruiken en verder niet.
Ook daarvan is overigens niet meteen duidelijk hoe erg dat is als je het niet inherent erg vindt. Tegen strenge internationalisten zou je nog kunnen inbrengen dat iedere taal nu eenmaal belangrijk is, dat het de diversiteit van talen is die telt, en dat je het dan het best zo kunt organiseren dat iedere gemeenschap zoveel mogelijk zorgt voor de eigen taal, en dat de Nederlandse en Vlaamse overheid – met andere woorden: de Taalunie – de meest logische politieke vertegenwoordiging is van de Nederlandse taalgemeenschap.
Daar zou iemand dan weer tegenin kunnen brengen dat ze taaldiversiteit helemaal niet belangrijk vindt, leve het overal aanwezige Engels. Het blijft immers een kwestie van politiek, en de waardesystemen van mensen kunnen van elkaar verschillen. Maar zelfs als dát je politieke streven is, iedereen aan het Engels, zou het verstandig zijn deskundigen in te huren die deze transitie zo goed mogelijk begeleiden.
0gfhdeja zegt
Stel dat het Engels (wat voor Engels?) alle andere talen wegveegt. Hoe lang zou het duren voor elke natie hààr Engels een eigen kleur geeft (woordenschat, syntaxis etc) en haar versie van het ‘Engels’ in eigen land promoot en oplegt? Terug naar af.
Robbert-Jan Henkes zegt
Val je toch in je eigen kuil, die van de ‘wetenschapper langs de zijlijn’, in de parenthese:
“(Op zich is dat natuurlijk een superinteressant verschijnsel, die vrijwel absolute scheiding tussen mensen die de cultuur bestuderen en de mensen die voor haar strijden – de moeite waard om te bestuderen, maar wie neemt dat op zich?)”
Want ik mis de “mensen die cultuur belichamen” – maar dat is natuurlijk een wespennest, om daar iets in het pubieke debat over te zeggen…
Inderdaad vraag je je wel af waar leraren Nederlands voor dienen (of onderwijzers) als ze allemaal hebben meegekregen dat ingrijpen in de taal en taalontwikkeling uit den boze is…
Marc van Oostendorp zegt
Ik denk dat het geen valkuil is, als je accepteert dat het allebei naast elkaar kan bestaan – observatie én oordeel – en dat er geen conflict is! Het is een ingewikkelde positie, maar wel de juiste, denk ik.