Als er iets ontbreekt, aan de huidige tijd, dan zijn het de literaire tijdschriftjes. Niet de grote, de gevestigde, de Revisors en de Gidsen, want die zijn er nog, al weet niemand hoe lang nog, maar de kleintjes, de blaadjes die door een klein clubje werden samengesteld uitgegeven én gedistribueerd. Tijdschriften zoals Barbarber, waarover de journaliste en schrijver Toef Jaeger onlangs een sprankelende studie publiceerde, De jongens van Barbarber, een biografie van het blad, en een analyse van hoe het vooral gedragen werd door de vriendschapsbanden tussen G. Brands (Gerard Bron), K. Schippers (Gerard Stigter) en J. Bernlef (Henk Marsman).
Het blad begon geheel en al in eigen beheer, het werd in een oplage van 100 stuks gestencild en Stigter schreef op de omslag van ieder nummer met de hand de naam van het tijdschrift. Het kreeg na een paar nummers een karakteristiek, langwerpig formaat, dat het ook behield toen het uiteindelijk bij een professionele uitgever terecht kwam – Querido, die nu ook Jaegers studie heeft uitgegeven. Het lag al een tijdje op de stapel, nu K. Schippers vorige week – als laatste van de drie – overleed, heb ik het ervan af gevist.
Boodschappenbriefjes
Inhoudelijk werd het blad vooral bekend door de readymades die het publiceerde, zowel tekstueel – “Wie aan de toekomst denkt, denkt aan jeugdbridge” van Louis Lehmann – als in de vormgeving – een van de nummers bevatte alleen stalen behangpapier –, en door de stunts – nadat de eerste nummers gratis aan allerlei bekende schrijvers waren toegestuurd, plaatste de redactie een lijst met namen van die schrijvers die dit zich hadden laten aanleunen door er ooit voor te betalen. Het blad ademde een vrolijke, onbekommerde sfeer die betrekkelijk nieuw was in het literaire klimaat van het moment. Jaeger maakt tegelijkertijd duidelijk dat het beeld dat lang rond het blad hing als zou het zich vooral afzetten tegen de Vijftigers niet klopte. Het blad was helemaal niet zo polemisch en met name Bernlef kon best waardering opbrengen voor sommigen van de Vijftigers.
Wat Barbarber vooral wilde werd uitgedrukt door de ondertitel die het bij Querido kreeg: een ’tijdschrift voor teksten’ zijn. De pretentie moest van de literatuur af, en dat gebeurde door geen onderscheid te maken tussen een ‘literair gedicht’ en een boodschappenbriefje of een, liefst plotloze, mop. Een bepaald beeld van de werkelijkheid werd zo de literatuur binnengehaald – een beeld dat eerder alleen door die boodschappenbriefjes en moppen of door korte krantenberichtjes werd uitgedrukt. De redacteuren en de vaste medewerkers wilden zich voortdurend oefenen in het steeds anders bekijken dan de werkelijkheid.
Nieuw geluid
Jaeger heeft duidelijk sympathie voor ‘de jongens’ wiens tijdschrift ze beschrijft. Ze noemt ook de kritiek wel die er in de loop van de tijd naar voren is gebracht – het was allemaal ‘schon dada gewesen’, het blad herhaalde ook zichzelf, soms werd het wel heel flauw, en doordat readymades niet van duidelijke bronvoormeldingen werd voorzien begaf men zich soms op de rand van het plagiaat – maar het is duidelijk dat ze die kritiek niet zwaar vindt wegen. Dat maakt ook weinig uit: dit boek drijft op het enthousiasme, van de jongens van Barbarber, en van de vrouw die hen vijftig jaar na dato beschrijft.
De ondertitel, ‘Hoe een vriendschap het literaire landschap veranderde’ maakt Jaeger alleen niet echt waar. De luchtige toon, de ironie, de interesse voor de alledaagse werkelijkheid – het lijkt me lastig vol te houden dat die er sowieso niet gekomen zou zijn. Natuurlijk is de toon van de Nederlandse literatuur sinds het eind van de jaren vijftig veranderd, maar eigenlijk lijkt me niet aanwijsbaar dat uitgerekend dit tijdschriftje daar een doorslaggevende rol in heeft gespeeld. Het blad had vrijwel vanaf het begin aansluiting bij niet de minsten onder de oudere literatoren, zoals S. Carmiggelt, J.C. van Schagen en Jan Hanlo. Ook vaste medewerkers als Chris van Geel, Judith Herzberg en C. Buddingh’ hebben ook buiten Barbarber bijgedragen aan een andere toon.
En misschien is precies het feit dat er geen blaadjes als Barbarber meer lijken te bestaan een aanwijzing dat het met die ‘verandering van het literaire landschap’ wel meeviel. Waarom zijn er nu geen jonge clubjes vrienden meer die samen een tijdschrift beginnen, al dan niet via Internet? Zo’n blad waarin alles kan, waardoor er ineens een nieuw geluid klinkt? Wat is er nu leuker dan een tijdschrift maken, of een blog?
Toef Jaeger. De jongens van Barbarber. Hoe een vriendschap het literaire landschap veranderde. Amsterdam: Querido, 2021. Bestelinformatie bij de uitgever.
Laat een reactie achter