In de aankondiging van zijn lezing Hoe Joods is het Nederlands? van 3 september 2021 in Neerlandistiek merkt Marc van Oostendorp op dat het Jiddisch in de loop der eeuwen een aanzienlijke invloed heeft gehad op het Nederlands, en dat geldt voor verschillende niveaus van het taalsysteem. Vervolgens merkt hij op dat er al zeker honderd jaar geen Nederlands West-Jiddisch meer wordt gesproken, maar dat deze taal het Nederlands voor altijd heeft beïnvloed. Mogelijk ontstaat met deze aanduiding de indruk dat de invloed van het Jiddisch zich heeft beperkt tot het Standaardnederlands of het West-Nederlands. Daarom wil ik kort ingaan op de invloed die het Jiddisch heeft gehad op het Oost-Nederlands. Eerst zou ik wat opmerkingen vooraf willen maken.
Het Nederlands Jiddisch behoort tot het West-Jiddisch, dat zich onder invloed van de Germaanse talen ontwikkelde op basis van het Middelhoogduits, terwijl het Oost-Jiddisch zich vormde op grond van dit Middelhoogduits met invloeden van de talen uit het Slavische gebied, waar de Joden naartoe vluchtten, toen er in het midden van de veertiende eeuw in het Duitse rijk op grote schaal Joodse gemeenten werden uitgemoord, omdat men dacht dat de Joden de Zwarte Dood veroorzaakt hadden. In de loop van de negentiende eeuw verdween het Jiddisch als spreektaal van de Joden in het westen van ons land. De laatste opperrabbijn die in het Jiddisch preekte, heeft tot 1886 zijn ambt uitgeoefend. Er kwam een nieuwe opperrabbijn, die begon met een preek in het Nederlands, waarop een deel van de Joden uit de synagoge wegliep met de opmerking In shuul veln mir keyn galkhes heern ‘In de synagoge willen we niet luisteren naar de taal van de Christenen.’
Slavische taal
Voor het Oost-Nederlands beschikken we over enkele bronnen die laten zien dat het Jiddisch ook in het oosten van het land de afgelopen eeuw niet meer werd gebezigd. Echter, wat Marc van Oostendorp opmerkt over het Nederlands, geldt ook hier: de invloed van deze taal is in elk geval op lexicaal niveau nog tot een eind in de vorige eeuw aanwezig. Ook bepaalde aspecten van de Jiddische uitspraak is in elk geval aan het begin van de twintigeste eeuw nog aan te wijzen. De bronnen die ik hier noem zijn de dissertatie van J.G.M. Moormann uit 1932: De geheimtalen; een studie over de geheimtalen in Nederland, Vlaams-België, Breyell en Mettingen, en de roman Zoekenden van Samuel Goudsmit uit 1918 (voor het eerst verschenen in 1907).
Moormann geeft op 297-298 een lijst van rond de twintig Jiddische vormen, die hij heeft opgetekend uit de mond van een zwervende woonwagenbewoner uit Wijhe. Enkele voorbeelden (H staat voor Hebreeuws): gaomelen ‘copuleren’ (van H chomal), macholle ‘bedorven, kapot’ (van H mechulleeh), poter gaon ‘weggaan’ (van H patoer ‘vrijgesteld’) en tochus ‘achterwerk’ (van H tachat). In verband met het voorlaatste woord is het interessant om te melden dat ik mijn vader in het Hellendoorns vaak poteren gaon hoorde gebruiken voor ervandoor gaan. Een vergelijkbare lijst, maar dan veel langer, is te maken van de Jiddische vormen uit de roman van Goudsmit. Daarin wordt een streektaal gesproken die in Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950 uit 1958 van P.J. Meertens en B. Wander wordt geïdentificeerd als ‘Joods dialect van Meppel, Steenwijk, Kampen en Zwolle’. Enkele voorbeelden: schtos ‘dwaasheid, grap’ (van H sjetoet), sjikse ‘niet-Joods meisje (van H sjèkets), gassene ‘bruiloft’ (van het Jiddische chassene, uit H chatoena) en mamzerbennenidde ‘kwaadaardige vent’ (van H manzeer ben haniedda ‘bastaardkind’). We zien in Zoekenden overigens niet alleen dat de Jiddische vormen werden aangepast aan de betreffende streektaal, maar dat er ook vormen in het Jiddische lexicon zitten die gebaseerd zijn op het Duits, of die zijn overgenomen uit een Slavische taal.
Ten slotte nog een opmerking over de uitspraak van het Jiddisch in het Oost-Nederlands. Dat aan het begin van de vorige eeuw de geaspireerdheid van medeklinkers een opvallend kenmerk moet zijn geweest in de taal van de Joden, kunnen we opmaken uit het taalgebruik van enkele treiterende jongens in Goudsmits roman. Om de Joden te imiteren overdrijven ze deze geaspireerdheid in hoge mate: Nah! Mozes mut toch nao de Snoge! (…) wat laot-ie an Mozes nou whachten! Jah! (…) ie ‘euren toch fherdomme wel, asdat-ie naor de Shieneghooge mot, ghoddelooze fhent, maak toch fhoorde. Nah, Mozes, khom d’r nog ’s huit.
ydenaar zegt
‘Poter zijn’ ken ik uit het Zwolle van mijn jeugd met als betekenis ‘kwijt zijn’.
Evert van den Berg zegt
Bij mij komt dit vergeten woord ineens weer bovendrijven: poter is weg
Nicoline van der Sijs zegt
En vergeet niet de publicatie: Meijer, J. (1984), Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan, Heemstede; opgenomen in de eWND (elektronische Woordenbank van de Nederlandse Dialecten) en o.a. hier te vinden: https://ewnd.ivdnt.org/boeken/lijst
Justus van de Kamp zegt
Een prachtig stuk. Ik heb wel een bezwaar. De afleiding wordt gegeven in een “uitspraakvorm” (in Latijnse letters, “galches” dus!), maar dan van de uitspraak van het Modern Israëlisch Hebreeuws. Historisch draait dat de boel om: de Jiddische vorm “toogus”/”tochus” enz. komt niet van “tachat”. Tachat is de moderne uitspraak in Israël van תּחת (die volgens de een van de Sefardische uitspraak komt, volgens de ander van de Christelijke). Als je de herkomst niet in Joodse letters weergeeft zou je dat, om historisch correct te blijven, in de Asjkenazisch Hebreeuwse uitspraak moeten doen. Dan wordt het voor de lezer ook begrijpelijker. Wijlen Hans den Besten was daar erg precies in, ook in zijn kritische bespreking van ons (van mij en Jacob van der Wijk) “Koosjer Nederlands” (Amsterdam 2006).