Ik kan niet zingen sinds je mij verliet:
in ieder woord voel ik mijn onvermogen.
’t Voltooid gedicht blijft kil en onbewogen,
’t is als mijn hart: het leeft, het ademt niet.
O rijkdom, toen de lichte stift, bevlogen,
’t papier bebloesemde met lied op lied!
Er scheen geen eind aan het vervoerd vermogen:
jij was de wind, ik ’t winddoorstroomde riet.
De cèllo was ik, jij de meesterhand:
jij deed de snaren jubelen en klagen,
jij stuwde ’t leven door ’t verheerlijkt hout.
Je ging, je zette ’t speeltuig aan de wand,
het instrument, ontzield, staat stom en koud;
het deksel van de kist is dichtgeslagen.
Truus Gerhardt (1899-1960)
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere werkdag een gedicht per mail.
Laat een reactie achter