Lezing bij de opening van het academisch jaar bij de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam
Het was november 2013 en ik zat behoorlijk aan de grond. Ik woonde destijds in een oud bejaardentehuis in Middelburg, een stadje dat ik nog kende uit mijn jeugd maar dat me nu sinister en onherbergzaam toescheen. De eerste nacht die ik er na een ruim twee uur durende treinreis doorbracht, liep ik zwaar bepakt door het doodse centrum. Het ijl belichte gemeentehuis, dat in de Tweede Wereldoorlog was platgebombardeerd maar getrouw aan de geschiedenis werd gerestaureerd, trok mijn aandacht met zijn rode luiken en weelderige pieken. Van dichterbij leken de stenen sierkrullen echter uit schedels te bestaan. Een paar uur later probeerde ik die grimmige ontdekking in een gedicht te vatten, maar al schrijvend zag ik het beeld door mijn vingers glippen, zoals er die tijd wel meer was waar ik geen grip op kreeg.
Wat me toen vooral kwelde, was dat het me niet lukte om aansluiting te vinden. Ik ging naar feestjes waar niemand me iets te zeggen leek te hebben. Ik dronk zonder in een roes te raken. Ondanks het feit dat ik werd geronseld voor een soort geheim genootschap kon ik mijn eenkennigheid maar niet overstijgen. Ik was verliefd op de verkeerde mensen. Ik rookte in de regen onder afdakjes en bruggen, starend naar de sterren, het halogeenlicht, om het even wat, peinzend of het ooit anders zou kunnen zijn.
Kortom, ik was ongelukkig.
Hoe ik in die situatie verzeild raakte? Ik had net zes jaar gymnasium achter de rug die ik, lui en verveeld, met zeer selectieve belangstelling en enig geluk succesvol had weten af te ronden. Het lezen, dat ik als puber had verruild voor de muziek, was in de laatste twee jaar volledig teruggekeerd en ik scoorde uitzonderlijk goed voor mijn mondelingen en talenexamens. Omdat ik rond die tijd al gedichten en stukjes probeerde te schrijven, lag het achteraf bezien voor de hand om Nederlands te gaan studeren. Mijn leraren en begeleiders hadden hier echter andere ideeën over. Als tiener zonder concrete maatschappelijke ambities had ik onder druk van mijn mentor een bètaprofiel gekozen zodat ik ‘altijd nog geneeskunde zou kunnen studeren’; een besluit waar ik de drie daaropvolgende jaren nog veel spijt van zou krijgen. Docenten duwden je in mijn ervaring liever zachtjes naar studierichtingen die uitliepen op een vastomlijnd carrièrepad en leken de geesteswetenschappen vooral als een risicovolle, misschien zelfs gevaarlijke investering te beschouwen.
Academische omweg
Ook mijn decaan, een neerlandicus nota bene, zag weinig in dit plan. In een glazen stiltekubus probeerde hij me uit de droom te helpen: ‘Jij denkt misschien dat je dan de hele dag boeken mag gaan zitten lezen, maar als je Nederlands gaat studeren ben je vooral bezig met zinsontleding, ingewikkelde argumentatie-analyses en historische taalkunde.’ Of hij de werkelijkheid te veel vertekende of niet laat ik voor nu maar in het midden, maar jullie kunnen vast begrijpen dat dit geschetste toekomstbeeld me danig afschrikte.
Niet veel later wist ik via-via een afspraak te maken met een bekende emeritus hoogleraar Historische Letterkunde, wiens naam ik hier maar achterwege zal laten. In zijn prachtige Leidse herenhuis voorzag hij me eveneens van ongezouten studieadvies. Aan het begin van ieder academisch jaar vroeg hij zijn nieuwe studenten welk cijfer ze voor hun eindexamen Nederlands hadden gehaald. Op basis van de blijkbaar nogal tegenvallende resultaten – ‘zelden heeft iemand een negen, nooit heeft iemand een tien’ – stelde hij vast dat uitmuntende studenten de neerlandistiek meden, wat meteen het, in zijn woorden, ‘lage niveau’ aan de opleiding verklaarde. Nee, wilde ik echt uitgedaagd worden, dan moest ik doen als zijn zoon en naar University College Utrecht gaan.
Als zelfs een hoogleraar me de studie Nederlands afraadt, moet het wel een slecht idee zijn, concludeerde ik, waarmee een kleine academische omweg begon.
Reisverhalen 2
Omdat ik na deze ontluisterende expeditie niet wist of ik nou Engels, Geschiedenis of Filosofie moest gaan studeren, zocht ik toenadering bij een net wat minder vertwijfelde schoolvriend. We besloten ons samen aan te melden voor University College. Daar zou ik immers al die dingen tegelijkertijd kunnen studeren, en bovendien liep ik sinds ik On the Road, The Catcher in the Rye en Lolita had gelezen rond met vage plannen om naar de Verenigde Staten te emigreren en daar rondreizend leraar Engels te worden; een prestigieus internationaal diploma was in mijn ogen dus ook een toegangskaartje voor een nieuw, voller leven.
In Utrecht werden we allebei afgewezen, maar in het afgelegen Middelburg bleken ze ons wel te willen hebben. Beter iets dan niets dachten we, en zo kwam ik onverhoeds terecht in een zogenaamd ‘Oxford bij de zee’, dat op mij eerder overkwam als een krimpstadje dat periodiek volstroomde met door Harry Potter-geobsedeerde tieners die in het oude gemeentehuis hun kleine Zweinstein gevonden meenden te hebben.
Mijn eerder beschreven sociale ongeluk werd versterkt door academisch ongenoegen, of misschien is teleurstelling een beter woord. Pas weken nadat ik verhuisd en wel in Middelburg ronddobberde, ontdekte ik dat het literatuurprogramma aldaar uit welgeteld drie vakken bestond: Reisverhalen, Celebrity Memoirs, en Reisverhalen 2. Mijn visioenen van onder vakkundige begeleiding James Joyce, Virginia Woolf en andere grootheden bestuderen, verkruimelden terstond. Dat besloot ik dus maar zelfstandig te doen, in de avonduren, terwijl ik overdag colleges antieke geschiedenis en psychologie volgde.
Droomfantasie
Binnen een week of drie was het me wel duidelijk dat ik het liever omgedraaid zou zien: in plaats van me te verdiepen in onderzoeksgebieden die me ten hoogste matig interesseerden, wilde ik dat mijn studie in het teken stond van wat nu mijn voornaamste, meest wezenlijke interesse bleek – de literatuur. Terwijl ik in mijn achterhoofd de mogelijkheden van overplaatsing of uitwisseling overwoog, zat ik mokkend mijn colleges uit. Al waren mijn medestudenten vrijwel stuk voor stuk pienter en ambitieus, hun dromen en ambities waren de mijne niet. Ik begon me te ergeren aan hun kunstmatige Britse accenten, de alomtegenwoordige anglofilie, die steeds meer op me overkwam als een futiele ontsnappingspoging uit de werkelijkheid. Omringd door enkele echte Britten en Amerikanen realiseerde ik me al snel dat ik hun natuurlijke taalvaardigheid als Europeaan nooit zou kunnen evenaren, en dat zowel mijn analyses van Engelstalige literatuur als mijn eigen schrijven in die taal, ondanks allerlei voorstelbare inspanningen, daarom altijd van B-niveau of lager zouden blijven.
Met de dag leek het me onzinniger om voortdurend gebutst Engels te praten, zelfs met mijn Nederlandse leeftijdsgenoten. Wie hield ik voor de gek? In het Nederlands kon ik me immers veel natuurlijker, nauwkeuriger en genuanceerder uitdrukken. En waar probeerde ik voor te vluchten? Waarom zou ik de plek waar mijn moedertaal het meest gesproken wordt verruilen voor streken die me als spreker en schrijver met een permanente achterstand zouden opzadelen? De internationale droomfantasie van weleer begon houvast te verliezen.
IJskorst
Ik weet nog precies wanneer het echte omslagmoment plaatsvond. Al een paar weken was ik op zoek geweest naar een vertaling van de roman Voyage au bout de la nuit van Louis-Ferdinand Céline. Een Engelse vertaling, aangezien ik alle wereldliteratuur toen nog in het Engels dacht te moeten lezen, en dan nog specifiek de allereerste vertaling uit de jaren dertig – dan zou ik immers dezelfde tekst onder ogen krijgen die Jack Kerouac, Allen Ginsberg en de overige Beats destijds begeesterd had. Toen deze editie ook op het internet onvindbaar bleek en ik al zo mijn twijfels had bij de zin van Dostojevski en Kafka in het Engels lezen, verloor ik mijn geduld. Ik liep op een vrije middag de Middelburgse boekhandel binnen en kocht twee boeken: Reis naar het einde van de nacht, in de legendarische vertaling van de non-conformist Emanuel Kummer, en De laatste roker van Willem Frederik Hermans; deels vanwege de vergelijkingen met Kafka en Sartre in de flaptekst, natuurlijk omdat ik Nooit meer slapen als tiener gebiologeerd had gelezen, maar ook deels vanwege het pakje blauwe Gauloises op het omslag.
Een paar minuten later begon ik te lezen in Céline en daar hield ik pas een dag of twee later, toen ik de roman uit had, mee op. Ik was totaal gefascineerd door het boek, verpletterd zou ik zelfs willen zeggen; al lezend voelde ik vrijwel voortdurend een schok van herkenning. De Reis verwoordde voor mij precies de misplaatstheid die ik zelf voelde, de frustratie en toch ook het halsstarrig geloof dat er een beter leven binnen handbereik moet liggen. In deze roman buigt de auteur eenzaamheid om in kracht; Céline beschrijft de trots van het individu in een wereld die onverschillig en onbarmhartig is, en die hij daarom steeds weer afwijst, zin na vernietigende zin, wat me dusdanig trof dat ik diezelfde zinnen onmiddellijk op papiertjes en in oude schriften begon over te nemen.
Deze, bijvoorbeeld: ‘Een intens innerlijk leven heeft aan zichzelf genoeg, je kunt er een ijskorst van twintig jaar mee doen smelten. Zo is dat.’
Of deze lange:
Je ontdekt in dat hele belachelijke verleden van je zoveel idiote dingen, zoveel bedrog en naïviteit, dat je wel meteen zou willen ophouden met jong te zijn en zou willen wachten totdat je jeugd zich van je losmaakt en je voorbijschiet; je zou dan zien hoe hij wegging, hoe langer hoe verder weg, en zijn volslagen zinloosheid constateren, je hand in zijn leegheid steken en hem nog eens voor je langs zien trekken, en in de zekerheid dat je jeugd echt verdwenen is, zou jij van jouw kant dan ook kunnen weggaan: rustig en kalm naar de andere kant van de Tijd, om te zien hoe de mensen en de dingen werkelijk zijn.
Nooit eerder had ik zo’n heldere, doorleefde stem uit een boek horen opdoemen als nu – zo kon het Nederlands blijkbaar klinken, zo opzwepend, emotionerend en overweldigend kon taal echt zijn. Toen ik het boek dichtklapte was het alsof ook ik de dingen eindelijk weer zag zoals ze werkelijk zijn; ik wist dat dit het gevoel was dat ik wilde vasthouden, dat dit lezen, zulk schrijven, en deze taal al mijn aandacht moesten krijgen.
Iets met taal
Ik haalde mijn tentamens, schreef me uit en verhuisde weg uit Middelburg. Na een halfjaar lezen en sporten en wachten kwam ik aan in Amsterdam, en zat ik net als een deel van jullie klaar om een nieuw leven te ontdekken. Hoewel ik niet weet of mijn verhaal representatief is, of überhaupt als inspirerend voorbeeld mag gelden – ik heb geen vaste baan, ben niet beroemd en als je mijn recentste bankrekeningafschrift aan een student econometrie laat zien, zou hij zich waarschijnlijk het schompes lachen – zal ik proberen uit te leggen waarom ik blij ben dat ik Nederlands heb gestudeerd en waarom ik degenen die dat momenteel doen wil aansporen om daarin te volharden.
Allereerst wil ik het hebben over de grote vrijheid die de studie Nederlands je biedt. Decennia voordat opleidingen als PPLE, Europese Studies of University College nodig bleken te zijn, had je al een studie waarin je meerdere disciplines kon combineren en je na een ruime oriëntatieperiode kon specialiseren: de neerlandistiek. Als brede bachelor avant la lettre heeft Nederlands denk ik altijd studenten getrokken die wisten dat ze ‘iets met taal’ wilden doen, of een baan in de journalistiek of het onderwijs ambieerden, en de ruimte wilden om tijdens de studie wat aan te rommelen en nieuwe interesses te ontwikkelen. Wat voor sceptici misschien als uitstelgedrag of besluiteloosheid gold, is eigenlijk eerder, zo weten we nu, een verlangen naar intellectuele verbreding, naar de vrijheid om een eigen weg te plaveien die het meest aansluit bij je persoonlijke behoeften.
Onbevredigend klieren
Nog altijd kun je deze studie grotendeels zelf invullen, en ik raad jullie dan ook van harte aan om dat te doen. Als eerstejaars raakte ik in de ban van de literatuurtheorie en de esthetica; vakgebieden waar ik nooit eerder van had gehoord, maar die mijn denken meteen in een hogere versnelling trapten – terwijl ik de artikelen van Derrida, Butler en Saïd las had ik continu het gevoel alsof er nieuwe ramen en deuren opengingen. Ik benutte de academische vrijheid door een minor literatuurwetenschappen en Cultural Analysis te volgen en kon zo mijn theoretische behoeften bevredigen. En al veranderde die belangstelling in de loop van mijn studie van vorm, ben ik nog steeds blij dat ik via die route een theoretische basiskennis heb opgedaan die me in staat stelt om de hedendaagse sociopolitieke en culturele debatten te kunnen volgen – ik betwijfel of dat me op eigen houtje was gelukt. In latere jaren liep ik stage bij Poetry International en het Literatuurmuseum, en werkte ik mee aan kleine onderzoeksprojecten aan de Universiteit Utrecht en de Rijksuniversiteit Groningen, waardoor ik beter in kaart kon brengen in welke domeinen ik me als afgestudeerde zou willen gaan bewegen. Alles wat me toen nodig leek om mijn intellectuele ontwikkeling te bespoedigen, bleek gemakkelijk in het studieprogramma gepast te kunnen worden, en dat heb ik altijd als een groot goed ervaren.
Voor mij was vooral een bijproduct van die vrijheid van groot belang: tijd. Anders dan University College, met haar dwingende ritme en klimaat, bood de studie Nederlands me de ruimte om me ook buiten de collegebanken te ontwikkelen. Naast de twee of drie wekelijkse colleges, tegenover de zes of acht of méér in Middelburg, kon ik musea, tentoonstellingen en toneelvoorstellingen bezoeken, honderden romans en dichtbundels lezen en, terugblikkend misschien het belangrijkste, schrijven. Uit mijn eerste literatuurcolleges vloeiden allerlei gedachtegangen voort die ik, aangevuld met mijn eigen leeswerk, begon om te zetten in teksten. De ideeën en stukken bleven maar komen, alsof er een natuurlijk bron was aangeboord; na jarenlang onbevredigend klieren met gedichten en verhalen leek ik nu opeens mijn vorm gevonden te hebben.
Intuïties
Daarnaast had ik het geluk dat het onvolprezen Absint belangstelling bleek te hebben voor mijn ongetwijfeld niet bijzonder goede eerste essays. Naast mijn academische papers en opdrachten bleef ik twee of drie eigen stukken per maand schrijven, die hun weg vonden naar Absint, deFusie en Babel – allemaal publicaties die door toegewijde medestudenten en leeftijdsgenoten draaiende gehouden werden en worden. Ik weet nog dat ik mijn allereerste tekst terugkreeg met een korst van correcties en aanmerkingen, en dat ik dit vooreerst als een aanmoediging beschouwde; de blik van mijn even kritische als welwillende vroege redacteuren ontwikkelde in mij het zelfbewustzijn en de zorgvuldigheid die voor een schrijver onontbeerlijk zijn. Ik durf dan ook wel te stellen dat deze oefeningen mij tot een essayist hebben gemaakt.
Ter geruststelling van de mensen die niet met één absolute passie of missie in Amsterdam zijn aangekomen, kan ik hieraan toevoegen dat deze vrijheid je ook de mogelijk geeft om proberenderwijs te achterhalen welke richting je voorkeur heeft. Veel van mijn jaargenoten kwamen er gaandeweg achter in welk onderzoeksgebied zij wilden afstuderen, en sommigen ontwierpen uiteindelijk bijzondere mengvormen. Ze combineerden succesvol historische letterkunde en taalkunde, taalkunde en psychologie, letterkunde en filosofie of taalbeheersing en logica. Schrik er dus niet voor terug om je te laten leiden door je interesses en je intuïties; je hebt de tijd om te ontdekken wat je uiteindelijk het liefste zou willen doen.
Mentors en vrienden
Dan wil ik ten slotte nog wijzen op een belangrijk privilege dat aan Amsterdamse studenten voorbehouden is. Alle neerlandici beschikken immers over dezelfde vrijheid, maar alleen jullie beschikken over een unieke culturele nabijheid. Daarmee bedoel ik precies wat ik zeg: vrijwel alles wat er in het culturele, wetenschappelijke en talige domein toe doet, ligt voor jullie binnen handbereik. De uitgeverijen, onderzoeksinstituten, musea, krantenredacties, theaters, culturele podia en literaire cafés bevinden zich op fietsafstand, wat zeg ik, op strompelafstand van het P.C. Hoofthuis en de Universiteitsbibliotheek. Ik hoop van harte dat jullie daar je voordeel mee doen door alles in je op te nemen waar je nieuwsgierigheid naar uitgaat, niet in de laatste plaats omdat een taal- en cultuurstudie niet kan blijven bloeien als zij afgesloten is van de wereld buiten de departementsmuren.
Maar deze nabijheid heeft ook belangrijke pragmatisch voordelen. Als ik opnieuw naar de door mijzelf afgelegd weg kijk, moet ik vaststellen dat veel van de belangrijkste stappen in “mijn schrijfcarrière” verband hielden met precies deze factor. De boekenredacteuren van De Groene Amsterdammer, die ik daarvoor alleen kende van papier, sprak ik pal hiertegenover, op het Singel, voor het eerst. Nadat ze me afwezen als stagiair, gaven me ze een kans als auteur: ik mocht een proefstuk insturen en werd op basis daarvan gevraagd om recensies te schrijven – vier jaar later ben ik nog steeds een vaste medewerker. Door mij bewonderde schrijvers als Piet Gerbrandy, Maarten van der Graaff en Merijn de Boer liep ik gewoonweg tegen het lijf in het P.C. Hoofthuis, in de Athenaeum of bij een presentatie; ze groeiden uit tot mentors en vrienden. De redacteur die nu mijn debuut heeft begeleid, leerde ik jaren terug al kennen op de borrel van een van de eerdergenoemde studententijdschriften. Als ik in Middelburg was blijven hangen, hadden deze bepalende ontmoetingen onmogelijk kunnen plaatsvinden.
Onontbeerlijk
Er wordt wel eens gezegd dat het Nederlandse culturele veld (of de literaire wereld, of het academisch milieu) te krap en te klein is, waardoor er een ‘incestueuze’ of anderszins onprettige sfeer zou heersen. Welnee, zou ik zeggen; vanuit mijn ervaring is de compactheid ervan juist heel uitnodigend en stimulerend geweest. Er is jullie vermoedelijk al gewezen op het grote aantal neerlandici dat rondwaart door instituten en media, en ik hoef jullie vast niet te vertellen dat de meeste grote schrijvers en denkers uit ons taalgebied zonder prestigieus internationaal diploma naam konden maken. Op veel manieren is Nederland democratischer ingericht dan andere landen: als je hier iets wilt betekenen hoef je niet naar een privéschool te gaan, zoals in Frankrijk; je hoeft niet te wedijveren met een Ivy League, er is geen aristocratische elite-universiteit die je in haar schaduw zal stellen. Jullie beschikken over een uitzonderlijke wendbaarheid, gecombineerd met de eerdergenoemde vrijheid en nabijheid, en ik wil jullie aanmoedigen om daar de vruchten van te plukken.
Mijn advies is simpel: onderneem actie. Heb je academische ambities? Werp dan een blik naar links en naar rechts: onze taal- en letterkunde is hier vertegenwoordigd, de onderzoekers, beleidsmakers en innovators lopen dagelijks om jullie heen. Wil je aan de slag? Mail instituten, kranten, uitgeverijen, scholen, musea, podcasts – ze zitten op jullie te wachten, echt waar. Schrijf de artikelen die je als lezer mist, richt een blog op om het verhaal te vertellen waar jij op zit te wachten. De studie Nederlands zal jullie een stevig fundament van traditie en denkkaders bieden, maar noch de neerlandistiek, noch de wereld daarbuiten is ooit echt voltooid of volmaakt. Wanneer je een diploma krijgt, is aan het aan jou om richting te geven aan de cultuur die wij hier gezamenlijk vormen en in leven houden. Kijk om je heen, zou ik willen zeggen, vind wat je lief is en voeg daaraan toe wat in jouw ogen onontbeerlijk is.
Emancipatoir taalbeleid
Nadat ik in Middelburg de verhalen van Willem Frederik Hermans gelezen had, begon ik voor mezelf systematisch de Nederlandse letteren in kaart te brengen. In antiquariaten kocht ik de romans die in het verleden prijzen hadden gewonnen en de werken van auteurs die voor mij nog maar namen waren, maar waarvan ik voelde dat ik ze moest leren kennen. Zo las ik op een dag Het verzonkene en Bezonken rood van Jeroen Brouwers; twee even autobiografische als kunstige romans die mij opnieuw de overdonderende leessensatie gaven die ik kende van Céline. Ik bleef zijn werk in boekhandels vinden en drong steeds verder door in zijn omvangrijke oeuvre. Op het moment dat ik in Amsterdam begon, had ik het niet voor mogelijk gehouden dat ik ooit aan dezelfde tafel als deze door mij bewonderde schrijver zou komen te zitten, maar het gebeurde. Toen ik vorig jaar een essay schreef over Brouwers’ laatste en inmiddels terecht bekroonde roman Cliënt E. Busken voor Hollands Maandblad, dat via de uitgeverij de schrijver in kwestie bereikte, merkte ik zelf hoe waardevol de nabijheid binnen onze letteren kan zijn. Ik kwam bij Brouwers thuis terecht, die tot mijn verbazing een ingekorte versie van mijn scriptie over H.A. Gomperts met belangstelling gelezen had. Hij gaf me zijn zegen om een essay over zijn oeuvre te schrijven waarin letterkundige analyse en psychologische interpretatie samenkomen; een vorm die ik lang als ideaal koesterde maar waar ik nooit een goed voorbeeld van had gevonden – ik schreef in zekere zin het boek dat ik zelf had willen lezen.
Als mijn voorbeeld ergens toe kan dienen, dan hoop ik in ieder geval dat het jullie het vertrouwen geeft om deze wereld in te stappen en er zelf een bijdrage aan te leveren. Want zoals gezegd: de taal, cultuur en letteren kunnen niet zonder jullie, en liggen klaar om door een nieuwe generatie ontdekt en verlevendigt te worden.
Dus wie van jullie schrijft straks het definitieve essay over Bea Vianen? Of over De harde kern van Frida Vogels? Wie van jullie zal het nieuwe examen Nederlands vormgeven? Of de pragmadialectiek op zijn kop zetten? Wie schokt in 2027 het lezerspubliek met de debuutroman van het jaar? En wie zal het publiek op de Nacht van de Poëzie versteld doen staan? Wie duikt er in de parataxis in het gelegenheidswerk van Vondel? Wie komt er met de biografie van Niña Weijers? Wie schrijft er een proefschrift over de invloed van de redacteur Jan Kuijper? En wie ontwerpt een emancipatoir taalbeleid? Wie van jullie wordt er hoogleraar, en wie staat hier straks een volgende generatie moed in te spreken?
Ik kan niet wachten om te zien wat de uitkomst zal zijn.
Wiljan van den Akker zegt
Wat een geweldig goed stuk! Grote complimenten!
Met een hartelijke groet van
Wiljan van den Akker
Lodewijk Verduin zegt
Dankjewel! Dat is heel fijn om te horen.
Alle goeds,
Lodewijk
Casper Markesteijn zegt
Waar het dus kort op neerkomt: lezen, lezen, lezen en nog eens lezen. Rijp en groen, oud en nieuw, van man en vrouw, belachelijk triviaal en Van Ostendorps, volwassen literatuur en jeugdliteratuur, krant en boek, verhaal en gedicht. Nooit genoeg. En dan innerlijk zeven. Pas dan kun je een lezing als deze geven.