De vereerde zienergod Woen, wijs met zijn warende raven over Middelgaard, werd vroeger Weda genoemd door de heidense Friezen en hun nazaten. Dat is althans wat heden vaak gesteld wordt. Maar klopt het ook? En hoe zit het met woansdei en wensdei, de Friese evenknieën van woensdag?
Een kostbaar aandenken
In de omgeving van het gehucht Swichum, even ten zuiden van de Friese hoofdstad Leeuwarden, kwam vorig jaar een voorwerp van onschatbare waarde uit de grond tevoorschijn. In zijn handen had vinder Robbert Velt een vergulde mantelspeld uit de zevende eeuw, getooid met vlechtwerk en een tweetal vogelkoppen. Denkelijk zijn dat Woens raven, die in de Oudnoordse overlevering Huginn en Muninn heten, ‘de gedachte’ en ‘de herinnering’.
Zelden worden zulke spelden in Nederland gevonden en het Fries Museum was verheugd een dergelijk topstuk te kunnen verwerven. In dit geval gaat het om een tamelijk grote die te lande vervaardigd is doch in een stijl die destijds vooral in Scandinavië gangbaar was. Klopt de duiding en gaat het inderdaad om de raven van Woen, dan is dit kleinood een schitterende blijk van zijn belang hier.
De Friezen en hun goden
De flarden der overlevering vertellen ons veel minder van het oude Friese heidendom dan we zouden willen weten. En soms juist heel veel. Zo lezen we dat dieven van heilige voorwerpen bij wet gestraft werden door hen naar het strand te leiden, de oren te kloven, te ontmannen en zo bij vloed te offeren aan de god wiens heiligdom zij geschonden hadden. Of dat ook eens Woen was is onbekend.
In grote lijnen zal het Friese heidendom geleken hebben op dat van andere Germanen destijds, door erfenis en invloed over en weer. Een van de voornaamste goden in die wijdere wereld was uiteraard Woen, die volgens meerdere bronnen vermaard was om zijn helderziendheid en toverkunsten. Hij had de plek ingenomen van de oorspronkelijke oppergod Tuw, die in de Oudnoordse overlevering Týr heet en daar nauwelijks meer een rol speelt.
Zijn naam
In het Westgermaans—de taal die tot in de vijfde eeuw na Chr. gesproken werd en zich vertakte tot onder meer het Nederlands en het Fries—had de naam van de zienergod in hoofdzaak de vorm *Wōdan. Deze is overgeleverd als Oudsaksisch Wódan, Oudhoogduits Wuotan en Oudengels Wóden, en leeft uiteraard voort in Nederlands woensdag, zodat wij van Woen kunnen spreken. Diens Noordgermaanse evenknie was Oudnoords Óðinn, met gebruikelijke wegval van /w/ voor een achterklinker.
De bijbehorende dagnaam had in het Oudengels de vorm wódnesdæg, maar opvallend genoeg vindt in het Middelengels de vorm wednesdai ingang, kennelijk vanuit een streektaal. Ondertussen had het vroege Oudfries de vorm wédnesdei. Dit heeft genoopt tot de aanname van een tweede grondvorm: *Wōdin. Daarin zorgde de *i voor zogenaamde Umlaut van de voorgaande klinker, met klankwettige ontwikkeling tot *Wœden en later *Wéden in zowel het Oudengels als het Oudfries.
Het is mogelijk dat deze tweede vorm in de verbuiging was ontstaan (of bestendigd) en tevens daartoe beperkt was. De godennaam op zichzelf is immers in geen van de Germaanse talen met Umlaut overgeleverd. Dan is het ook een tamelijk veilige aanname dat de heidense Friezen geen *Wéden maar *Wóden zeiden.
Hoe zou die vorm zich vervolgens hebben ontwikkeld? Uitgaande van *Wóden komen we uit bij hedendaags Fries *Woeden en *Woaden, op dezelfde wijze waarop wóst is veranderd in woest en woast. Doch net zoals in het Nederlands viel in het Fries de /d/ tussen klinkers vaak weg, gelijk de /ð/, zoals te zien in de ontwikkeling van Oudfries bróther tot Fries broer en broar. Dat geeft ons ook de vormen *Woen en *Woan.
Noemden de heidense Friezen hem toch *Wéden, dan kunnen we vergelijken hoe Oudfries bléda ‘bloeden’ en bréda ‘broeden’ zich hebben ontwikkeld tot Fries bliede en briede en aldus uitkomen bij *Wieden, of met wegval van /d/ bij *Wien. Bij ononderbroken overlevering is het denkbaar dat alle zes van deze vormen zouden voorkomen in Friesland, verdeeld over verschillende streken. Doch een duidelijke keuze voor één ware evengoed te verwachten.
Weda
In sommige boeken en op het web—met name de Friese wikipedia—wordt echter gesteld dat Weda, lees Wéda met lange klinker, de Oudfriese vorm van zijn naam was. De verspreiding van deze opvatting is vooral toe te schrijven aan de bekende taalkundige Jacob Grimm. In zijn nog altijd waardevolle werk Deutsche Mythologie schreef hij bijna twee eeuwen geleden met overtuiging dat de Friezen deze god kenden onder de naam Weda, “nach der Neigung ihres Dialects auslautendes n wegzuwerfen, und ô auch ohnes i umzulauten.”
Die toelichting klopt alleen niet. Umlaut van lange /oː/ gebeurde niet zonder /i/. En het Oudfries ontbeert weliswaar een slot-n waar zustertalen die nog wel hebben, maar dat was vooral bij de onbepaalde wijs van het werkwoord, zoals in breka ‘breken’ en halda ‘houden’. Elders werd de -n doorgaans gewoon bewaard, zoals in gelden ‘gulden, gouden’, hêthen ‘heidens’, meiden ‘meid, maagd’, sawen ‘7’, têken ‘teken’, wêpen ‘wapen’ en wolken ‘hemel, lucht; wolk’.
Grimm had de vorm Weda nochtans niet uit de lucht gegrepen. Reeds in 1668 schrijft de Noord-Friese predikant Antonius Heimreich dat hij in het jaar 1650 in de Mariakerk in Utrecht vier Friese afgodsbeeldjes, waaronder die van Weda, met eigen ogen aanschouwd had. Heimreich schreef in navolging van de Friese geschiedschrijver Cornelius Kempius uit Dokkum, in wiens werk uit 1588 we lezen dat hij ooit drie bronzen afgodsbeeldjes in handen had gehad, eveneens in de Mariakerk in Utrecht, waaronder een van Woeda.
Met een rijke verbeelding en een hartstocht voor zijn volk beweerde Kempius bovendien dat deze beeldjes ooit deel waren geweest van een Fries heiligdom met bronzen dak te Rottum in wat nu Groningen is. Overblijfselen van dat wijhuis zouden nog in het klooster daar te zien zijn. Dit alles is in de vorige eeuw vakkundig ontkracht door onder meer H. Halbertsma. De beeldjes zelf zijn inmiddels in het bezit van het Rijksmuseum en volgens onderzoek afkomstig uit de twaalfde eeuw, mogelijk uit Duitsland.
Had Kempius dan ook de naam Woeda verzonnen? Daar is geen hard bewijs voor maar lijkt het wel op, aangezien een vorm zonder slot-n zoals gezegd onverwacht is en de kerstening der Friezen al eeuwen voltooid was. In zijn tijd was de godennaam reeds bekend uit andere talen, terwijl veel Oudfriese mansnamen eindigden op -a, zodat Woeda te beschouwen is als een onnodige aanpassing daaraan, een mislukte “verfriesing” als het ware. Heimreich kan deze dan mislezen hebben als Weda of daarnaar veranderd vanwege wernsdei.
Het is uiteraard voorstelbaar dat Kempius en Heimreich toegang hadden tot inmiddels verdwenen overlevering. Zo meende men ook een koosvorm van de naam te herkennen in de uitroep Wedke teare! (‘Wedke (ver)teer!’) die tot in de late achttiende eeuw geklonken zou hebben tijdens het biikebrennen op het Noord-Friese eiland Sylt. Gezien de verbeelding bij veel Friese en andere geschiedschrijving vroeger—bestreden door onder meer Ubbo Emmius—is het allemaal moeilijk te aanvaarden. Weinig sterker is de gedachte dat Woeda en Weda oude koosvormen waren, bewaard in uithoeken van de Friese landen.
Woens dag
Zoals gezegd luidde de dagnaam wédnesdei in het Oudfries. Samenstellingen van dezen aard raken vaak samengetrokken en deze werd wernsdei. Het komt wellicht vreemd voor hoe /d/ in /r/ veranderde, maar een van de uitspraken van de /r/ was en is een tik met de tong en die verschilt nauwelijks van een /d/. Hoewel deze verandering betrekkelijk zeldzaam was in het Fries—of in elk geval niet vaak bestendigd werd—maakte aanraking met een /n/ kennelijk net het verschil. Meer stelselmatig zien we zulks in het Gronings, waar bijvoorbeeld bèr en bèrre gebruikelijk zijn in stede van bed en bedde.
Wat er vervolgens met de dagnaam gebeurde is reeds in 1964 uitgelegd door de naamkundige H.T.J. Miedema. In wernsdei raakte de /r/ in de loop der tijd ingeslikt en veranderde de /n/ in een nasalisatie van de voorgaande klinker, met als gevolg wensdei, die op meerdere wijzen wordt uitgesproken, doch in elk geval met -en- voor een lange, neuse /ɛ̃ː/, zoals in Frans pain ‘brood’.
Naast wernsdei bestond in sommige streken een nevenvorm warnsdei. Een verschuiving van /ɛrn/ naar /arn/ is niet uitzonderlijk en bijvoorbeeld ook te zien in die van Middelnederlands gerne tot Nederlands gaarne. Daarna gebeurde hetzelfde met de /r/ en /n/ als bij die eerdere vorm, met als uitkomst woansdei, uitgesproken met lange, neuse /ãː/, zoals hier te horen. De spelling met -oa- past daar echter niet bij.
Een derde nevenvorm, in onder meer Hindeloopen, was wornsdei, die op twee wijzen te verklaren is. Ofwel hierin schuilt de andere Oudfriese vorm van de godennaam, *Wóden, ofwel deze komt evengoed uit wernsdei, waarbij de /ɛ/ tot /ɔ/ gerond is onder invloed van de aangrenzende /w/. De tweede mogelijkheid weegt zwaarder. En hoe dan ook, wederom voltrok zich toen het spel met de /r/ en /n/, zodat de naam in hedendaags Hindeloopers—of Hylpers—wordt uitgesproken met /ɔ.ə/. Daar is een spelling met -oa- wél gerechtvaardigd.
Besluit
De god Woen, wiens raven te herkennen zijn op de vorig jaar in Friesland ontdekte mantelspeld, werd door de heidense Friezen wel *Wóden genoemd, en anders *Wéden—niet Weda zoals vaak gesteld. Die tweede vorm verschijnt in de Oudfriese dagnaam wédnesdei, die zich ontwikkelde tot verschillende hedendaagse vormen, waaronder woansdei. Diens spelling met -oa- strookt niet met de meest gangbare uitspraak en is wellicht mede gekozen vanwege *Woan, een van zes mogelijke Friese voortzettingen van de godennaam.
Beeld
De herstelde mantelspeld uit Swichum, door M. Hulshof namens het Fries Museum. Met toestemming gebruikt. Alle rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)
Freudenthal, H., Das Feuer im deutschen Glauben und Brauch (Berlijn/Leipzig, 1931)
Grimm, J., Deutsche Mythologie, 4 Bde, 4. Ausgabe (Berlijn, 1875)
Halbertsma, H., “De zogenaamde afgodsbeeldjes van St. Marie te Utrecht”, in De Vrije Fries 46 (1964), blz. 70–85
Hof, J.J., Friese Dialectgeographie (’s-Gravenhage, 1933)
INL, Wurdboek fan de Fryske taal (webuitgave)
Köbler, G., Altfriesisches Wörterbuch, 4. Auflage (2014)
Miedema, H.T.J., “De friese namen voor de dagen van de week”, in Naamkunde 3 (1971), blz. 36–49
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Vuuren, L. van & G.A. Evers, “De zgn. afgodsbeelden Fosta en Weda uit de Mariakerk te Utrecht, Atlantis, de voorvaderen der Germanen, en het Oera Lindabok”, in Jaarboekje van „Oud-Utrecht” (1935), blz. 92–110
Dit stukje verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter