Waar het Nederlandse woord jaap ‘diepe snee, diepe wond’ vandaan komt is niet helemaal duidelijk. In het EWN (Philippa e.a. 2009) worden zowel een afleiding van de persoonsnaam jakob > jaap als een verband met het werkwoord gapen als etymologische mogelijkheden genoemd. Een korte verkenning van de dialectvariatie binnen het Nederlands en de etymologische aanknopingspunten in de buurtalen leert ons dat de tweede mogelijkheid ontegenzeggelijk de juiste is. Bovendien bestaat er een connectie met een Oudfriese rechtsterm die al in de dertiende eeuw in gebruik was.
Oudste vindplaatsen
Het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) geeft als oudste vermelding van het zelfstandig naamwoord jaap een tekst van omstreeks 1612 waar we reeds de moderne betekenis ‘diepe snee’ terugvinden:
‘Die me half so veel toeseyde, creegh voorseker een jaepgen in sijn wang, Of een snee over sijn neus..’
(Coster 42, 1612, WNT s.v. jaap)
Het Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (EWNT) van Johannes Franck (1892 s.v. jaap) legt het verband met het werkwoord japen ‘diep snijden, kerven’(verder afjapen, opjapen en openjapen). Deze variant van modern Nederlands gapen komt pas opvallend laat, vanaf de late zeventiende eeuw, in de bronnen voor (zie ook Vercoulie 1925 s.v. jaap).
‘Andere ordonneerde hy, dat ze zig zelfs den buik zouden opjaapen’
(Louwtj. van Zevenh. 153, 1691; WNT s.v. openjapen)
Het werkwoord gapen daarentegen is een stuk ouder (i.e. Middelnederlands gapen 1240, vgl.Oudengels geapian, Oudnederlands gapa) en kon al in het Middelnederlands voor het openstaan van wonden worden gebruikt (zie MNW s.v. gapen). De beeldspraak dat een wond of snee zoals een gapende mond opengesperd is, komt men daarom ook in andere talen tegen (vgl. Engels gaping wound, Duits gähnende Wunde).
Middelnederlands jaap
Ondanks de late attestatie van jaap in de Nederlandse schrijftaal, bestaat er een zuidelijke variant gabbe die al in het woordenboek van Kiliaen voorkomt en uitdrukkelijk Vlaams wordt genoemd (gabbe fland. J. schramme, incisura, Kiliaen 1599). In het Woordenboek van de Vlaamse dialecten (WVD) komen we de moderne nazaten van dit woord tegen in de dialectwoorden gaap, gappe, gap, kap, gabbe of gawwe,die alle met de betekenis ‘gapende wonde’ zijn opgetekend (zie ook WNT s.v. habbe). Ook in het Zeeuws en het Brabants zijn dialectwoorden met dezelfde beginklank en betekenis bewaard gebleven waarvan Debrabandere meent dat een afleiding van het werkwoord gapen aannemelijk is (gaap, gabbe, zie Debrabandere 2010). De etymologische relatie tussen gabbe en gaap kan teruggaan op een prehistorische paradigmaonregelmatigheid veroorzaakt door de Wet van Kluge of een expressieve verharding zijn van jongere datum. Hoe het ook zij, het woord gabbe/gaap heeft een duidelijk zuidelijke locus en het jongere Hollandse woord jaap is ogenschijnlijk een variant van dit woord.
Oudfries
Wat naar mijn weten tot nu toe nog niet is opgemerkt, is dat er een directe tegenhanger van het Nederlandse jaap/gaap-woordin het Oudfries is overgeleverd. In het dertiende-eeuwse boeteregister van Kampa Jeldric (bewaard in het vijftiende-eeuwse Fivelgo-handschrift) vinden we namelijk het volgende woord.
‘Wongapa vij scillingan thet is xiii panningan sunder ene haling’
(BKJ 83, Buma & Ebel 1972: 88)
‘wongapa (compenseert men met) zeven schelling dat is dertien (nieuwe) penningen minus een halve penning…’
In een opsomming van verwondingen waarvoor geen eed nodig was, wordt het woord nogmaals herhaald (BKJ 122, Buma & Ebel 1973) maar zonder eigen bepalingen of uitweidingen. De betekenis kan dus niet uit de bredere context worden opgemaakt en alleen de woordvorming en mogelijke cognaten in de buurtalen kunnen enige semantische verheldering bieden.
Figuur 1 fragment uit Codex Fivelgo (tresoar R4 01)
De woordvorming is gelukkig vrij eenvoudig; het Oudfriese wongapa bestaat uit een eerste element won- dat ‘slecht, gebrekkig’ betekent (vgl. modern Nederlands wan-) en gapa,waarvan de betekenis ongetwijfeld samenhangt met het modern Friese werkwoord gapje ‘gapen’. Opvallend genoeg hebben verscheidene wetenschappers het zelfstandig naamwoord wongapa geïnterpreteerd als een mondverwonding of een verwonding die door de mond is aangebracht in plaats van een cognaat van het Nederlandse jaap (e.g. Helten 1907: 384; Sjölin 1970: 225; Hofmann-Popkema 2008 s.v. wongapa). Aan de tekst kunnen we echter geen argumenten ontlenen die deze betekenis waarschijnlijker maken dan de duiding ‘diepe wond van slechte aard’. De vergelijking met Vlaams gaap en modern Nederlands jaap is daaromeen stuk overtuigender en het lijkt mij waarschijnlijk dat al deze vormen teruggaan op één voorouderlijke West-Germaanse vorm *gapō(n).
Wellicht kunnen we dan ook het Middelengelse gap aan de lijst van vergelijkingen toevoegen, aangezien ook dit woord ‘wond’ kon betekenen (MED s.v. gap). Problematisch is dan wel dat gap niet de gebruikelijke ontwikkeling tot yap heeft doorgemaakt, een reden waarom het meestal voor een Oudnoors leenwoord wordt aangezien.
Ontlening
Maar hoe komt het zeventiende-eeuwse Hollands aan de /j/ in plaats van /g/ als beginklank? Wisselingen tussen /j/ en /g/ komen vaker voor in de kustdialecten van het Nederlands maar meestal gaat het dan om woorden met een etymologische begin-j waarin de medeklinker fonemisch geheranalyseerd was als /g/, bv. gij, gier en gist (zie de Vaan 2017: 157-167). Bij de wisseling tussen gaap en jaap is dit duidelijk niet het geval en hebben we een andere oplossing nodig.
Gezien de hogere ouderdom van de zuidelijke gaap-woorden is het denkbaar dat een van oudsher Vlaams woord in de late zestiende eeuw naar Holland was gebracht en de palatale begin /g/ daar door de Hollanders als /j/ werd gehoord. Indien dit de juiste oplossing is, zouden we echter meer sporen van deze klanksubstitutie willen aantreffen.
Een andere oplossing zou zijn dat het hier om een Fries substraatwoord in de Hollandse dialecten gaat, d.w.z. dat het werkwoord japen uit het Fries komt dat in de middeleeuwen in Holland werd gesproken. Het is dan opvallend dat het woord pas zo laat in de Hollandse teksten opduikt; de middeleeuwse rechtbankbronnen staan namelijk vol met allerhande terminologie voor verwondingen. Problematisch is verder dat het werkwoord ontbreekt in het Westerlauwers-Fries (het Fries van de provincie Friesland) en het Fries bovendien geen verklaring biedt voor de onverwachte beginklank.
Een betere oplossing is aan te nemen dat de Nederduitse dialecten een rol spelen. Vrijwel alle dialecten van Noord-Duitsland kennen namelijk een werkwoord japen of jappen (DWN s.v. jappen) met de betekenis ‘gapen, wijd open staan, met open mond aankijken’. De ontwikkeling van /g/ naar /j/ is een oude Nederduitse ontwikkeling die al zeer vroeg moet zijn opgetreden (cf. Lasch 1918: 180-181). Het Nederduitse werkwoord komen we bovendien al in meerdere middeleeuwse bronnen tegen, bv. japen vel hoianen i. ossitare in het Vocabularium Engelhus uit 1445 (cf. Schiller & Lüben 1875 s.v. japen). Later is het woord vanuit Noord-Duitsland in de Rijnlandse dialecten doorgedrongen en bereikte zelfs het Standaardduits, waar het nog steeds als synoniem voor gaffen ‘met open mond staan kijken’ in gebruik is.
Figuur 2 verspreiding japen/jappen in de Nederduitse dialecten
Het is daarom goed mogelijk dat het Nederduitse japen in de vroegmoderne periode ook naar Nederland is overgewaaid. Wat betreft het contactscenario kunnen we denken aan de vroegmoderne toestroom van Noord-Duitse arbeidsmigranten naar de Nederlandse steden van de Republiek. Vanuit de zeventiende-eeuwse ‘straattaal’ kan het Noord-Duitse migrantenwoord dan de Hollandse stadsdialecten binnen zijn gekomen, wat de late attestatie in het Nederlands mooi zou verklaren. Mogelijk werd het woord japen aanvankelijk door de lagere sociale klassen in de context van mesgevechten gebruikt (vgl. moderne straattaal djoeken ‘steken met een mes’). Het Friese woord jaep ‘diepe snee’, dat pas vanaf 1836 is overgeleverd, kan dan uit het Hollands zijn overgenomen (WFT s.v. jaap).
Conclusie
In dit artikel heb ik geprobeerd om de etymologie van het Nederlandse woord jaap te verhelderen en de voorgestelde relatie met het modern Nederlandse werkwoord gapen etymologisch uit te diepen. Hiervoor heb ik Nederlands jaap vergeleken met het Zuidnederlandse dialectwoord gaap ‘diepe wond’ en het Oudfriese wongapa ‘diepe wond van slechte aard’. Mogelijk hoort ook het Middelengelse gap ‘gat, holte, wond’ in dit rijtje thuis. Hoe de Nederlandse variant jaap is ontstaan lijkt in grote lijnen duidelijk; de aanwezigheid van de j-beginmedeklinker in jaap kan wat mij betreft niet los worden gezien van de /j/ in het Nederduitse werkwoord japen/jappen ‘gapen, wijd open staan, met open mond staan kijken’ dat in de vroegmoderne periode als Wanderwort door de naburige talen werd overgenomen. Steun voor dit scenario kan ontleend worden aan het feit dat het Nederduitse woord niet alleen in het Nederlands terechtkwam, maar ook de Friese en Middelduitse dialecten bereikte. In het Noord- en Oost-Fries verdrong het Nederduitse woord grotendeels de inheemse werkwoorden voor ‘gapen’ (e.g. Saterland japje ‘met open mond iemand aanstaren’, Föhr-Amrum jabe ‘gapen, wijd openstaan’, japs ‘snijwond’) maar deze Friese gaap-woorden vallen buiten het bestek van dit artikeltje.
Dankbetuigingen
Dank aan Michiel de Vaan en Arjen Versloot voor hun waardevolle opmerkingen en verwijzingen.
Bibliografie
Buma & Ebel 1972 = Buma, W. J. & W. Ebel (1972). Das Fivelgoer Recht, Altfriesische Rechtsquellen texte und übersetzungen, Göttingen.
Debrabandere 2010 = Debrabandere, F. (2010). Brabants etymologisch woordenboek : de herkomst van de woordenschat van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant. Leuven: Davidsfonds.
DWN = Digitales Wörterbuch Niederdeutsch, geraadpleegd op URL: https://www.niederdeutsche-literatur.de/dwn/
EWNT = Franck, J., & Cosijn, P. Jacob. (1892). Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. ‘s-Gravenhage: Martinus Nijhoff.
Helten 1907 = Van Helten, W. L. (1907). Zur lexicologie des Altostfriesischen. Amsterdam: Müller.
Hofmann-Popkema 2008 = Hoffman, D., & Popkema, A. T. (Eds.) (2008). Altfriesisches Handwörterbuch. Universitätsverlag Winter.
Lasch, A. (1914). Mittelniederdeutsche Grammatik. Halle: Niemeyer Verlag.
Anne Popkema zegt
Beste Peter-Alexander, bedankt voor je stuk, wederom erg interessant en fijn geschreven! Evenzogoed, ik geloof dat ik het niet geheel met je eens ben wat de Oudfriese interpretatie van ‘wongapa’ betreft. Je schrijft: “De betekenis (van ‘wongapa’, ATP) kan dus niet uit de bredere context worden opgemaakt en alleen de woordvorming en mogelijke cognaten in de buurtalen kunnen enige semantische verheldering bieden”. Inderdaad wijst het woord ‘wongapa’ an sich niet zonder meer uitsluitend op de gangbare uitleg ‘slecht kunnen gapen’, waarmee de deur naar je interpretatie ‘diepe wond van slechte aard’ openstaat. Maar de context is hier wel degelijk van belang: de ‘wongapa’ staat in de Fivelgoër tekst (BJK-F, nr. 83) in een opsomming van blijvende wonden aan het gelaat, en wordt daar bovendien direct gevolgd door de verwonding ‘mulabredene’ (mondverbreding, waar ik me een ‘The Joker’-achtige misvorming bij voorstel). Dan is een interpretatie ‘slecht kunnen gapen’ voor ‘wongapa’ wellicht toch overtuigender, en formeel net zozeer in orde. Nijdam (2008) biedt nog een alternatieve uitleg: “De mond niet dicht kunnen doen?”, die semantisch dus ook koppelt aan ‘gapen’. Benieuwd naar je reactie.
Peter Alexander Kerkhof zegt
Beste Anne, Hartelijk dank voor je terechte reactie.
De context van “wongapa” in het Fivelgo-handschrift had inderdaad uitgebreider besproken kunnen en moeten worden. Zeker aangezien het woord bij de gezichtsverwondingen staat, is een verwonding aan de mond natuurlijk geen onmogelijkheid. Dankjewel dus voor je belangrijke en ter zake doende opmerkingen.
Toch denk ik dat een mondverwonding etymologisch minder voor de hand ligt dan een bredere betekenis diepe snee die direct aan de Nederlandse en Nederduitse woorden kan worden gekoppeld. Het argument van de woordvorming en de formele taalkundige parallel in de buurtalen (= parallel aan de wond-woorden in het Nederl en NederDui) weegt voor mij namelijk erg zwaar.
Daar komt bij dat het woord tweemaal in het Fivelgo-handschrift voorkomt: één keer onder de kop Fonter Tziaka en één keer onder Fonter Nose. Bij beide koppen gaat het om verwondingen aan het gezicht waarbij zowel de wangen, de neus en de lippen betrokken zijn. Het gezicht lijkt mij de uitgelezen plek waar je een specifiek woord voor “gapende snee” voor gebruikt (denk aan de Nederlandse attestatie voor “jaep” van 1612: “Die me half so veel toeseyde, creegh voorseker een jaepgen in sijn wang, Of een snee over sijn neus”). Ik denk daarom zelf eerder aan een snee over de wang die weinig met de mond van doen heeft.
De interpretatie “mangelhaftes gähnen” is volgens mij te veel ingegeven door de directe vergelijking met het werkwoord “gapen” en het mulabredene van de daaropvolgende rechtsaantekening. De collega’s hebben bovendien de taalkundige parallel met “jaap” gemist. Vandaar dat ik nog steeds meen dat wongapa bij dit verhaal hoort.
Anne Popkema zegt
Dag Peter Alexander, bedankt voor je repliek. Ik zal er nog eens over nadenken en heb ook een collega (Han Nijdam) gevraagd hier eens op te reflecteren. Wordt ongetwijfeld vervolgd, hier of elders!
Han Nijdam zegt
Beste Peter-Alexander, een mooi artikel! Vanuit de Oudfriese boeteregisters moet ik toch terughoudend zijn met je interpretatie, en wel om een paar redenen. Vooraf natuurlijk dat wongapa een heel lastig te interpreteren term is om dat hij zo geïsoleerd en zonder veel context staat. Maar toch. Als het gaat om wonden, dus snedes, dan waren de middeleeuwse Friezen er als de kippen bij om te gaan meten (zie mijn publicaties). Een geïsoleerde opmerking over een breed uitstaande wond (oid) is dus vreemd. Verder is er het al genoemde wonspreke, dat een parallel qua woordvorming / samenstelling lijkt te zijn. Dus nogmaals: het is allemaal kijken in troebel water, maar ik ben toch wat terughoudend voor het Oudfriese deel van je analyse.
Olivier van Renswoude zegt
Mooi stuk weer! Je noemt japen ‘diep snijden, kerven’ een late “variant van modern Nederlands gapen”, maar het is overgankelijk en toch wel eerder een afleiding van jaap ‘diepe snee’.
Het is trouwens opvallend dat er naast jaap ook vormen als japse en joepe bestaan. In net die verscheidenheid doch andere betekenis vinden we immers o.a. Westfries jasper ‘grote in zijn soort’ (van *japser), Drents jaap ‘groot, dik persoon’ (een jaap van een meid), Twents jäpse ‘wilde meid’ (ne jäpse van ne deern), Drents joeperd, joepster, joepsterd ‘groot exemplaar’, Stellingwerfs joepe, joeperd, joepster ‘groot exemplaar’ en ook Drents joep ‘slag’.
Die doen op hun beurt weer denken aan Fries joepe, joepse ‘springen; paren’, Oostvlaams joepen ‘springen; wippen, op en neer gaan; beslapen’, Twents japken ‘stoeien’ en Rijnlands jappen, jappeln ‘rustig draven, lopen, wiebelen enz.’ Laat overgeleverd allemaal, dus gemakkelijk te zien als klankschilderend, maar vanwege hun klankverhoudingen ook te duiden als voortzettingen van een intensivum *jabōn-/*jappōn- en een daarvan afgeleid statief *jōpēn-, uiteindelijk bij PIE *h₃iebʰ- ‘treden; betreden; beslapen’. Maar nu dwaal ik af…
Anne Popkema zegt
Toch nog een nabrander, als je me toestaat: in een artikel in het Historisch Jaarboek Groningen 2010 over het boeteregister van Kampa Jeldric uit handschrift F, waar we ‘wongapa’ tweemaal aantreffen, beschrijft Han Nijdam (zie zijn academia-pagina voor het artikel) op p. 43-44 hoe Kampa ‘bijverschijnselen’ telkens op een rijtje zet, in zijn volstrekt eigen systematiek. Het zijn “zaken zoals een blijvende handicap of ontsierend litteken, die het gevolg konden zijn van de primaire verwonding”, aldus Nijdam. Het rijtje dat Nijdam dan noemt, is in essentie precies het rijtje dat de ‘wongapa’ beide malen omgeeft. Ik denk dat ‘wongapa’ dus zo’n blijvende handicap kan zijn, die Nijdams lijst wellicht niet haalde omdat hij maar tweemaal voorkomt (namelijk: als het om die specifieke regio van het lichaam gaat waar ook het gapen plaatsvindt: kaak en neus). Want een jaap leidt wellicht uiteindelijk tot een litteken of misvorming, maar is op het moment van toebrengen nog niet per definitie een blijvende schade. Bovendien, voor die soorten schade die uit een jaap voort kunnen vloeien, noemt het register al andere woorden (het rijtje van Nijdam). Het woord ‘jaap’ voegt dus weinig toe in het kader van ‘restschades’, denk ik. Niet (goed) kunnen gapen, of een mond die die niet goed meer wil sluiten (zoals Nijdam 2008 als eerder gezegd interpreteert, en die interpretatie bevalt me) zijn wel restschades, blijvende zaken.
Omdat er puur formeel geen voorkeur kan worden gegeven aan jaap of gaap in ‘wongapa’, en de context dus de doorslag moet geven, zou ik twee zaken bewezen of in ieder geval meer uitgediept willen zien om de ‘jaap’-uitleg toch voorkeur te kunnen geven:
1) een jaap vindt alleen in het gelaat plaats (want anders zou je het woord ook op boetebepalingen t.a.v. andere lichaamsdelen terug moeten zien – quod non). Je gaf overigens zelf al een voorbeeld over een jaap over de buik (17e eeuw)
2) een jaap geldt bij Kampa Jeldric als ‘restschade’, niet als een primaire verwonding.
En ergens in mijn hoofd blijft toch ook hangen: er is wel een modern Fries cognaat voor ‘gaap’ en niet voor ‘jaap’. En: Kampa gebruikte een g, niet een j (wat hij ook gewoon had kunnen doen). Dat is uiteraard niet doorslaggevend, maar de ‘jaap’-uitleg blijft toch op mij overkomen als de lectio difficilior…
Enfin, food for thought allemaal, en daar dank ik je nogmaals hartelijk voor!
(En als deze plek zich niet leent voor verdere discussie, weet je me elders te vinden 😉
mhelderwp zegt
Een eindje verderop in het Fivelgo-hs staat (351) ..wonsiun fon, jster wonhere fon, jster wonspreke.. – slecht (kunnen) zien, horen, spreken. Verder driemaal ‘wonwara’ en eenmaal ‘wonlian’; ook hier gaat het om infinitieven. Behalve ‘wonnen’ komen verder geen ‘won-‘woorden voor. Het lijkt dan toch wel zeer aannemelijk dat ‘wongapa’ eenzelfde woordvorming is en ‘slecht (kunnen) gapen’ betekent, of beter gezegd ‘slecht de mond kunnen openen’ – een niet ongewone restklacht na een slagwond op de kaak(/wang), en daarover gaat de betreffende paragraaf.
(Slecht de mond kunnen sluiten is als betekenis onwaarschijnlijk: de oorzaak daarvan is zelden of nooit een slag op de kaak, maar doorgaans een uit de kom geschoten kaakkopje door te wijd geopende mond. Bekend voorbeeld: de biljartbalweddenschap.)