In de cursus ‘Moderne Letterkunde in de klas: Literatuur en burgerschap’ (Master Language) besprak ik deze week met een groep masterstudenten uit het hele land de intrigerende novelle ‘Dichtertje’ van Nescio uit 1917 tegen de achtergrond van de mentaliteit van de burgerlijke cultuur. Een van de beste boeken over die mentaliteit vind ik nog altijd The Bourgeois van Franco Moretti uit 2013, een beknopte monografie die het resultaat is van een groot corpusonderzoek naar 18e- en 19e-eeuwse romans. Moretti laat aan de hand van onder meer zinsbouw en woordgebruik zien hoe deze romans een ethiek van productiviteit stimuleerden. Het ging de burger om ‘useful knowledge’, om productiviteit, realiteitszin en zelfbeheersing.
Following knowledge like a shadow, ‘useful’ turns it into a tool: no longer an end in itself, knowledge is briskly directed by the adjective towards a predetermined function and a circumscribed horizon. Useful knowledge, or: knowledge without freedom.
(137)
Wat Nescio laat zien is hoe de artistieke avant-garde tegen het einde van de 19e-eeuw een bom onder die consensus legde. Zijn vertellers blikken met een mengeling van nostalgie en ironie terug op wat de beweging van Tachtig bewerkstelligde. Maatschappelijke emoties als vaderlandsliefde en godsdienstigheid moesten plaats maken voor de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie.
Het dichtertje is fatsoenlijk getrouwd. Hij is, zoals het een burgerheer betaamt, zwager en vader. Zijn baas op kantoor is tevreden. Maar de weg van de gehoorzaamheid is voor het dichtertje een weg naar de dood in het leven. Hij zal bezwijken aan het verlangen om te vallen. Meer dan van de duivel of van de God van Nederland is dat de schuld van de God van hemel en aarde, die immers het verlangen in de menselijke ziel plant. Dat verlangen uit zich in erotische passie (in de dubbele betekenis van hartstocht en lijden) en in een schrijven dat geen werken is, zoals ook zijn schoonzusje Dora weet:
Haar groote oogen gingen wijd open in stille ontzetting. ‘Hè, schrijven wat je denkt is zoo fijn, zoo roef, roef, je weet zelf niet hoe je ’t doet. ’t Staat er ineens precies zooals ’t er staan moet. En als je ’t dan naderhand leest, dan leef je in eens weer je eigen leven van toen en toch weet je niet, of je dat nu zelf bent of een ander.’ Haar oogen schitterden, er waren tranen in. Ze bloosde niet meer over zichzelf. Ze zat stil met haar hoofdje op haar rechterhand, haar elleboog op de richel voor ’t raampje en staarde naar buiten. En ’t dichtertje dacht: ‘dat is een echte,’ en dat ze hem nu voor een degelijk heer hielden.
De stuwdam van de zelfbeheersing (wat Freud rond die tijd muntte als het realiteitsprincipe, dat het lustprincipe moet onderdrukken en corrigeren) breekt door. Dichtertje en Dora zullen vallen, “peilloos diep door ’t licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen.” Daar kan alleen de waanzin op volgen en daarmee de verbanning uit de burgerlijke orde, waar het regime van de normaliteit de dienst uitmaakt.
Wat doet zo’n verhaal met jongeren van nu; zij die beseffen dat ze niet eens meer broodkruimels zijn op de rok van het universum, maar pionnen op een kapitaalmarkt? Wat vinden zij van ‘de poëzie in dit verhaal’, van de ironie en de vrije indirecte rede waarin auteur-verteller en personages met elkaar versmelten? Hoe denken zij over kennis en nut? Welke diepe verlangens lopen nu gevaar om stuk te lopen op de klippen van een nieuwe burgerlijkheid? Ziedaar de kansen en gevaren van literatuur, letterkunde en onderzoekend lezen… je gaat er maar van denken.
Zij die God werkelijk lief heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde.
Laat een reactie achter