Dit is het zesde deel van een briefwisseling tussen dichter Evi Aarens en criticus Jeroen Dera over de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Aarens las Dera’s nieuwe boek Poëzie als alternatief (uitgeverij Wereldbibliotheek) en zocht contact. Hieronder schrijft Dera zijn laatste brief.
Dag Evi,
In de wonderlijke roman Die Wand van Marlen Haushofer wordt de hoofdpersoon door een onzichtbare wand in de bossen geheel op zichzelf teruggeworpen. We lezen over de manier waarop ze – samen met een koe, een hond en een kat – in isolement haar dagen slijt. Als de vrouw haar herinneringen begint op te tekenen, realiseert ze zich dat haar notities op termijn door de muizen opgevreten zullen worden. Toch stelt ze zich onverzettelijk voor dat ze voor mensen schrijft – ‘dan gaat het iets makkelijker’.
Gelijk heeft ze, deze protagonist uit Die Wand. Schrijven wordt pas een betekenisvolle daad als er lezers zijn. Het mooie van die lezers is dat ze over het algemeen elk iets anders in teksten zoeken. Ik ken poëzielezers die boekjes bijhouden waarin ze regels en beelden opschrijven die hen treffen (en die ze soms letterlijk met zich meedragen, bijvoorbeeld als tatoeage). Ik ken ook poëzielezers die vooral emotioneel door een gedicht geraakt willen worden, liefst op de korte baan. En ik ken er die op zoek zijn naar teksten waarin ze keer op keer kunnen verdwalen, waarop ze nooit helemaal vat kunnen krijgen en die hun om die reden genot verschaffen. Misschien zoeken die laatste lezers in poëzie wel naar een supreme fiction.
Roeping
Is het ene type poëzielezer authentieker, belangwekkender, interessanter dan het andere? Je schijnt te denken, Evi, dat Susan Sontag de doodsteek toebracht aan ‘mijn’ academische discipline, maar haar essay Against Interpretation behoort gewoon tot de klassiekers in het vakgebied waarmee elke eerstejaars literatuurwetenschap te maken krijgt – waarbij ze ook leren hoe historisch geworteld Sontags vurige (maar weinig systematisch uitgewerkte) pleidooi is. Zelf lees ik Sontags tekst vooral als een poëticaal betoog, enerzijds voor kunst die de mogelijkheden tot inhoudelijke parafrase frustreert, anderzijds voor een kunstkritiek die zich primair op vorm en affect richt en uitspraken over de inhoud van het kunstwerk achterwege laat. Sontag verfoeit daarbij met name critici die demonstreren wat een kunstwerk ‘eigenlijk’ betekent. Ze noemt dat provocerend de ‘verkrachting’ van de kunst.
Die uithaal naar de hermeneutiek heeft geenszins het einde van een vakgebied betekend, laat staan van het mijne – mijn academische onderzoek heeft immers weinig tot niets uit te staan met de traditie die Sontag aanviel. Ik vind Sontag ook niet bepaald de meest geloofwaardige criticaster van de interpretatie, afgaand op de erudiete en intellectualistische manier waarop ze zelf over kunstwerken geschreven heeft (lees bijvoorbeeld haar essay over Gombrowicz’ Ferdydurke – één en al interpretatie, en dat decennia na haar roemruchte ‘Against Interpretation’). Veel overtuigender vind ik haar als pleitbezorger van het lezen. In haar essay ‘Writing as Reading’ (2000) schrijft Sontag dat lezen niets minder dan een roeping is, een kunst waarin je door oefening steeds beter wordt. Over die oefening in lezen moeten we het hier maar eens hebben.
Klemtoon
Laat ik eerst expliciteren waar ik zelf als lezer sta. Object: de brieven die jij me stuurde. In je laatste brief poneer je dat onze correspondentie drie hoofdvragen kent, waarover wij het fundamenteel oneens zouden zijn. Te weten: ‘Wat is poëzie? Hoe moeten wij gedichten lezen, en God forbid, interpreteren?’ Misschien speelt dit in jouw imaginaire Cambridge niet, maar mijn studenten moeten de hoofdvragen van hun teksten altijd zo snel mogelijk introduceren. In je eerste brief introduceer je een heel andere inzet van deze briefwisseling dan in het voorgaande citaat, namelijk een tegenwicht tegen het beeld dat ik in Poëzie als alternatief van hedendaagse dichters schets. Jouw stelling: ‘Toch moet ik anders dan u concluderen dat veel hedendaagse poëzie, inclusief veel gedichten van dichters die u ter illustratie citeert, het door ons beide verfoeide romantische clichébeeld van de poëzie eerder bekrachtigen [sic] dan ondermijnen [sic].’ Vervolgens beargumenteer je dat hedendaagse dichters als Marsman, Wuck en Klein Zandvoort hyperindividuele poëzie schrijven die je eigenlijk geen poëzie zou moeten noemen (hoewel je dat in de hiervoor geciteerde stelling wel doet, maar dat terzijde). Dat zou dan indruisen tegen de basisstelling van mijn boek, namelijk dat poëzie veel sterker aanhaakt bij maatschappelijke thema’s dan in de beeldvorming rond het genre aangenomen wordt.
Van de drie dichters die je noemde – Marsman, Wuck en Klein Zandvoort – komt alleen de eerste in mijn boek aan bod, en dan niet eens in een van de kernhoofdstukken. In mijn brieven heb ik benadrukt dat Marsman bij uitstek een dichter is die aan veel méér dan zelfonderzoek doet. Ik poneerde dus op mijn beurt dat je de stelling van Poëzie als alternatief wat mij betreft niet overtuigend weerlegde. In je tweede brief verlegde je toen de klemtoon naar een heel ander thema: geëngageerde gedichten over de actualiteit. Je stelt mij als lezer ditmaal een hoop vragen. Twee voorbeelden, waarbij ik je opnieuw citeer:
Als wij onze gedichten bevolken met meningen die toch al door onze echokamers gonzen, hoe kan de poëzie diezelfde meningen dan echt bevragen?
En:
Want als poëzie een manier is om het dominante spreken te bevragen, zie jij gedichten dan als een bruikbaar vehikel voor het publieke debat?
Stropopredenering
Deze vragen gaan over de relatie tussen tekst en lezer en de relatie tussen tekst en samenleving. Ze veronderstellen een heel ander antwoord dan de ‘hoofdvragen’ waar wij het oneens over zouden zijn. De vragen ‘Wat is poëzie?’ en ‘Hoe moeten wij gedichten lezen?’ spelen uiteraard altijd mee zodra iemand iets over poëzie op papier zet, maar in deze correspondentie vormden ze nooit de expliciete inzet van de discussie. Althans, niet van mijn kant, en je hebt ze ook niet eerder aan mij – als lezer van je brieven – gesteld.
Toch meende je in je vorige brief dat je mijn standpunten over die vragen wel doorgrond had. Je haalt nota bene Asterix erbij om mij eens goed door de mangel te halen, en daar ga je retorisch enorm de mist in. Want hoe parafraseer je de inzet van Poëzie als alternatief?
Die hardnekkige clichés [over poëzie] zijn onterecht, natuurlijk, en gelukkig is Jeroen Ondecjeplecjus Dera bereidt [sic] de lange reis naar Gedichtistan te maken om de ware poëzie te onderwerpen en in het circus aan de gewone vrouw, man en middelbare scholier te tonen.
De retorische strategie om een karikatuur van me te maken door me met een stripfiguur te vergelijken, laat ik hier maar even voor wat ze is. Wat vooral mijn verbazing wekt, is dat je Poëzie als alternatief presenteert als een pleidooi voor ‘de ware poëzie’. Ik stel in mijn boek dat clichévoorstellingen van de poëzie het genre geweld aandoen, en wil laten zien dat de dichtkunst zo veel méér omvat dan de stereotypische beelden die de gemiddelde burger erop nahoudt. Ik pretendeer echter nergens dat ik daarmee ‘de ware poëzie’ laat zien. En als ik in het Romeinse circus zou gaan staan, omdat Evi Aarens me de arena in duwt om te spreken over de vraag was poëzie is, zal het antwoord niet luiden dat dichters het kapitalisme de rug toekeren. Jij stelt echter onomwonden: ‘Goede poëzie is bij jou: bruikbare poëzie.’ Het is een stropopredenering van de bovenste plank, waarmee je mij als gesprekspartner degradeert tot personage in de fantasiewereld waarin Ondecjeplecjus vrolijk naast meneer Churchyard huppelt.
Bruikbaar
Als je stelt dat Poëzie als alternatief ‘als proeve van poëziekritiek’ ‘door zijn hoeven zakt’, dan haal ik eerlijk gezegd slechts mijn schouders op. Ik denk alleen maar: de uitdrukking ‘door zijn hoeven zakken’ gebruik je als iemand niet meer door kan gaan van vermoeidheid, en voor een dichter die zo hoog van de toren blaast over ‘supreme fiction’ is die dus slecht gekozen. Ik denk ook: Poëzie als alternatief is helemaal geen ‘proeve van poëziekritiek’, maar een beschouwing over dichters die het afgelopen decennium poëzie hebben gepubliceerd waarin de status quo wordt bevraagd. Als je wilt weten wat ik goede en slechte poëzie vind, en waarom, verwijs ik je graag door naar mijn poëziekritieken in bijvoorbeeld De Standaard der Letteren. Dan hoef je niet te psychologiseren over wat ik wel en niet zou ‘durven’, en kun je ook meteen zien dat je reductionistische visie op mijn literatuuropvatting kant noch wal raakt. Jeroen Ondecjeplecjus Dera mag dan vinden dat goede poëzie bruikbare poëzie is, maar Jeroen Dera zelf oordeelde dat de nodige gedichten in de alleszins bruikbare bloemlezingen HARDOP en Zwemlessen voor later in zijn ogen geen goede poëzie zijn, omdat taal en vorm spanning ontberen.
Toen Susan Sontag schreef over de kunst van het lezen, doelde ze bepaald niet op het verdraaien van andermans standpunten, en al helemaal niet binnen de drogreden van de foutieve analogie. Laat me desondanks even rondkijken in het circus, Evi, waar ik volgens jou met boegeroep onthaald word. Anders dan jij, die zich met het gezicht van ons afgekeerd vermaakt met de storm in een glas water die je identiteitsspel oplevert, sta ik geregeld voor groepen docenten die jongeren in aanraking brengen met poëzie. Momenteel loopt er bijvoorbeeld een workshopreeks over hedendaagse gedichten waar meer dan 200 belangstellenden aan deelnemen. Er zitten er ongetwijfeld tussen die zich druk maken om de proza-achtige versificatie van Hannah van Binsbergen, maar het leeuwendeel heeft heel andere zorgen: hoe praat je met tieners over poëzie, terwijl die tieners op slot schieten zodra ze een gedicht zien? Hoe kun je hun associaties bij het woord poëzie – die aantoonbaar neerkomen op ‘ouderwets’ en ‘rijmelarij’ – doen kantelen of op zijn minst nuanceren? Ik hoop dat mijn teksten over poëzie hierbij van nut kunnen zijn. Want anders dan de poëzie zelf moet de poëziebeschouwing wat mij betreft wél bruikbaar zijn – of op zijn minst een deel daarvan. Om die reden doet het er in een boek als Poëzie als alternatief helemaal niet toe of ik Han van der Vegt een betere of slechtere dichter vind dan Xavier Roelens, of dat het terecht is dat Gerda Blees een knipogende veeg uit de pan aan Rutger Kopland geeft. Literatuurbeschouwing omvat veel meer dan normatieve ideeën over goede en slechte literatuur – lees er mijn proefschrift maar op na, zou ik haast zeggen.
Kruimelpad
Om die reden voel ik er ook weinig voor deze polemiek voort te zetten. Als je mijn opvatting over poëzie reduceert tot ‘goede poëzie is bruikbare poëzie’, terwijl ik in Poëzie als alternatief letterlijk schrijf dat poëzie het vermogen heeft om in de taal de wereld te doen kantelen, dan voeren we een gesprek op basis van drogbeelden. En als je mij polemisch toebijt dat ik slechte poëziekritiek beoefen in een boek dat niet als doel heeft normatieve kritiek te bedrijven, voelt dat alsof je Yotam Ottolenghi verwijt dat er geen sushirecepten in zijn kookboeken staan (om maar even in het culinaire discours te blijven waarmee je polemieken associeert).
Ik dank je evenwel, Evi, voor de moeite die je nam om mijn boek in het licht van je poëtica te bespreken. Hoewel ik soms het gevoel had dat er een wand à la Haushofer tussen ons in stond, heb je mijn blik beslist verbreed en mijn gedachten gescherpt. Dat meen ik, zelfs met je verwijt van een ‘gotcha-journalistieke aanpak’ op zak. Je geeft me echter te veel eer als je mijn Google-acties als ‘goedgemutst detectivewerk’ kwalificeert. Het kostte ongeveer 2 minuten om je biografische schets te falsificeren, en ik neem maar aan dat het vooral vermakelijk was om te zien dat je kruimelpad daadwerkelijk gevolgd werd.
Voer voor de muizen
Ik zal, bij wijze van toegift, dan ook nog enkele speculaties met je delen – want waar jij blijkbaar gemaild wordt door scribenten die je op Amerikaanse intellectuelen wijzen, krijg ik e-mails met de vraag of ik eigenlijk weet wie Evi Aarens is, aangezien ik met de mystificatie zelve correspondeer! Veel lezers van deze briefwisseling interesseert het eigenlijk geen zier, maar er zijn er ook bij die duidelijk op een nieuw seizoen van Wie is de Mol? zitten te wachten en het internet afspeuren op zoek naar hints. Zo blijkt bijna alle Wikipedia-informatie over jou afkomstig te zijn van ene Sonnettist, een pseudoniem waarachter duidelijk Bas Jongenelen schuilgaat – alle fiches op Bas! Maar er is ook een theorie die het zoekt in de kringen rond Het Liegend Konijn, tot de jonge Gentse alumnus Niels Vanwolleghem aan toe. Piet Gerbrandy kwam voorbij, Kees ’t Hart, Lieke Marsman nota bene, en – zoals gezegd – Ilja Leonard Pfeijffer. En dan zijn er nog enkele uitgevers, die fluisteren dat ze ‘uit betrouwbare bronnen’ hebben vernomen dat er ‘een b-dichter van middelbare leeftijd’ achter Evi Aarens schuilgaat – laat Obelix het maar niet horen.
Terecht schrijf je dat je je zult omdraaien wanneer jij dat verkiest. Ik ken inmiddels enkele mensen die ernaar uitzien – dat heb je met deze briefwisseling toch maar mooi bereikt, intentioneel of niet. Eén laatste advies dan maar: onthul jezelf niet in een dreunende pil van 260 pagina’s maakwerk, want voor je het weet ben je voer voor de muizen.
bobkruzdloRobert Kruzdlo zegt
Geachte mevrouw of meneer Evi Aarens,
Ik weet wat u gaat doen als ik zeg te weten wie u bent, daarom zeg ik het niet. De lezer heeft niets aan mijn onthulling en u ook niet. Het gaat per slot van ‘rekening’ om de verdwaalde lezer en niet om de waarheid. Zelfs in de literatuur niet: Als wij onze gedichten bevolken met meningen die toch al door onze echokamers gonzen, hoe kan de poëzie diezelfde meningen dan echt bevragen?
Een schrijver kan zichzelf nooit bevragen. Ook niet met gefingeerde brieven. Hij of zij, zhij of hzij kan slechts een steen in de schoen van ander zijn. Onzinnige handelingen in taal. Wat is de ‘echokamer’ zonder het brein, de stille neuronen, de voorgekauwde prak grijze hersens¿ Het verstand bestaat uit stille neuronen, die, met hun werk klaar zijn voor u begint. U bent de echokamer en doet wat ieder schrijver al duizenden de jaren doet: galmen.
Wees eerlijk en probeer niet op een borgesiaanse manier de lezer te flessen. Begrijpt u nu, voelt u, dat ik weet wie u bent.
De lezer gelooft alles als de tekst goed is.
Evi Aarens zegt
Geachte bobkruzdloRobert Kruzdlo,
Hartelijk dank voor uw reactie. Met uw laatste zin ben ik het helemaal eens.
Met een groet, EA
Robert Kruzdlo zegt
In een zure appel bijten zal ik niet doen, Uit het zinloze …letterparadijs wil niemand verstoten worden. Wie leest blijft. De laatste zin geeft aan waar u vertoeft.
Met vriendelijke groet… als laatste dan.
Melchior Vesters zegt
Ha Jeroen, ik vind dit zowel een nauwkeurig als teleurstellend eind. Nauwkeurig, omdat je ervoor waakt dat je standpunten vervormd worden. Teleurstellend, omdat je de discussie snel beëindigt. Nu kan ik me voorstellen dat je het te druk hebt voor dit intellectuele spel, want dat lijkt het me voor Aarens vooral te zijn. Maar toch.
Een lezer van deze brievenserie kan met het gevoel achterblijven dat je pleidooi in het slothoofdstuk van je boek, voor aandacht voor hedendaagse poëzie in het onderwijs, alleen gaat om gedichten die, om Aarens te citeren, “in je straatje passen”. Jij wilt(?) dat leerlingen via zulk poëzieonderwijs aan maatschappijkritische literatuurbeschouwing gaan doen.
In mijn ogen is een centrale kwestie is of jij in je boek iets hebt aangetoond over hedendaagse poëzie als potentieel alternatief, of dat de wens de vader van de gedachte is. Zelf denk ik het laatste. Twijfels over de machteloosheid van taal(/poëzie?) uitte Marc van Oostendorp al in zijn bespreking: https://neerlandistiek.nl/2021/09/there-is-an-alternative/.
Je antwoordde mij dat voor jou de vorm van poëzie centraal zou staan in het onderwijs. Ik betwijfel het. Komt jouw kritiek op poëzie als een genre voor persoonlijke lyriek (en wellicht ook je stelling over het wijdverspreide beeld over poëzie) immers niet voort uit jouw voorkeur voor het lezen van “rebellie” boven persoonlijke lyriek? Het bevragen van de status quo doen de geëngageerde gedichten vooral via hun inhoud, niet zozeer via de vorm.
Ik weet niet wat Aarens nou eigenlijk wilde bereiken met haar polemiek, maar het lezen van jouw boek heeft mij verder weggevoerd van ideologiekritische literatuurwetenschap, richting postcritique. Dichters mogen dichten over wat ze willen en ik kan de veelzijdigheid ervan laten zien, maar ik vind dat ik als leraar nul politieke pretenties moet koesteren bij poëzieonderwijs. Hoe denk jij hierover?
Jeroen Dera zegt
Ha Melchior,
Wat betreft mijn slothoofdstuk: dat is vooral een pleidooi om poëzie in de klas ook eens voorbij de vorm te bespreken, om gedichten in te zetten als je maatschappelijke discussies aan de orde stelt (zoals vaak gebeurt bij schrijfvaardigheid en spreekvaardigheid). Je mag van mij betwijfelen wat je wilt, hoor, maar in de materialen die ik met docenten ontwikkel rondom poëzieonderwijs, en ook in het boek ‘Woorden temmen: van kop tot teen’ dat ik met Charlotte Van den Broeck maakte, gaat het meestal slechts zijdelings over dat ‘alternatief’. Wat ik uiteindelijk voorsta, is veel breder perspectief op poëzie in het onderwijs. Dat is echt iets anders dan poëzie verengen tot een middel tot maatschappijkritiek. Ik ben het dan ook geheel met je eens dat je als leraar geen politieke pretenties moet hebben als je poëzieonderwijs (of literatuuronderwijs in bredere zin) verzorgt. Intussen hebben veel literaire teksten over het algemeen wel een politieke dimensie, en ik vind zelf dat je je daar als leraar van bewust moet zijn, al is het maar omdat er leerlingen zijn die teksten op die manier lezen.
Overigens staat de machteloosheid van taal natuurlijk voorop. Tegelijkertijd kunnen we alleen maar uitspraken doen over de poëzie als alternatief, als we lezersgericht onderzoek uitvoeren. Wat doen teksten nu eigenlijk echt met mensen? Ik vind dat zelf de spannendste vraag voor de literatuurwetenschap, al helemaal als je postcritique met empirisch onderzoek verbindt.
Melchior Vesters zegt
Ha Jeroen,
Bedankt weer voor de reactie. Dit stemt me toch positiever voor wanneer ik in de laatste periode dit jaar met mijn 4V aan de slag ga met moderne poëzie (en een paar invalshoeken uit jouw boek; verder zal ik eens kijken in Woorden temmen).
Fijn dat we het erover eens zijn dat ik zonder pretenties aan de slag moet ;). Ik vind het bij praten over proza/poëzie fijn om vragen aan te snijden zonder dat lln. bij het ‘juiste’ antwoord moeten uitkomen.
Robbert-Jan Henkes zegt
De indruk van Melchior Vesters blijft ook bij mij achter. Dera pretendeert het over de vorm te hebben maar komt niet verder dan de inhoud. Je moet natuurlijk niet een boek bekritiseren om wat het niet is en niet wil of kan zijn, en dat doet Aarens, maar dan kun je nog wel uitleggen waarom je het ergens anders over hebt, misschien.
Jeroen Dera zegt
Heb je mijn boek gelezen? Ik heb het daarin wel degelijk over de vorm, althans: dat is voor mij wel steeds het uitgangspunt geweest (dat geldt altijd als ik over poëzie schrijf). Ik heb gewaakt voor al te veel poëzieanalytische terminologie, maar ik betrek steeds de vorm bij mijn interpretaties. Die interpretaties hebben ook niet tot doel om ideologiekritiek te bedrijven, of een deconstructivistische benadering zoals hieronder geponeerd wordt.
Jouw stelling dat ik pretendeer het over de vorm te hebben, zou ik dan ook graag geadstrueerd willen zien aan de hand van mijn eigen tekst, en niet aan de hand van Aarens’ opmerkingen daarover. In deze briefwisseling analyseer ik geen gedichten, in mijn boek wel. Dus laten we vooral dat als uitgangspunt nemen als we het hebben over vorm/inhoud en de relatie daartussen.
Ronald V. zegt
Aan Melchior en Jeroen
Me dunkt dat de opmerking van Melchior een zwaarwegende opmerking is.
In hoever snijdt het modieuze, al te modieuze deconstructivisme 2.0 nog hout als wijze van literatuurbenadering? Is een deconstructie van dat deconstructivisme niet op haar plaats? Om te alluderen op Nietzsche, is een moralinevrije literatuuranalyse niet meer op zijn plaats? En zou Heidegger, een andere held van het deconstructivisme, het deconstructivisme 2.0 niet afdoen als Gerede van het men?
Men verwarre deconstructivisme 2.0 niet met het deconstructivisme 1.0 van Derrida zelf. Dat laatste heeft nog enige charme. Maar het eerste vist de in culinair opzicht niet zo lekkere klonten uit de pap, pronkt ermee als waren het ware hoogstandjes, laat de krenten voor wat ze zijn, en ziet de term “deconstructie” als een magische toverformule. En dit alles gaat nogal eens ten koste van leerlingen die best wel iets van literatuur willen weten maar niet in enggeestig ideologisch vaarwater verzeild willen raken.